Overwegingen
1. Eiseres, geboren op [geboortedatum 1] 1960, is van Syrische nationaliteit. Referent is haar zoon [A] , geboren op [geboortedatum 2] 1987, die sinds juli 2015 verblijf heeft in Nederland en houder is van een asielvergunning. Eiseres heeft een verzoek gedaan om gezinshereniging met haar meerderjarige zoon op grond van artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
2. In het primaire besluit heeft verweerder geoordeeld dat geen sprake is van beschermenswaardig gezins- en familieleven in de zin van artikel 8 EVRM. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er wel sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, omdat er een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie is tussen eiseres en referent. Daarom wordt een belangenafweging gemaakt. Verweerder maakt een belangenafweging tussen de belangen van de Staat en die van de vreemdeling. In dit geval weegt het Nederlands algemeen belang, dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, zwaarder dan het individuele belang van eiseres om het familie- en gezinsleven met referent in Nederland uit te oefenen, zodat artikel 8 EVRM niet is geschonden. Meegewogen is dat er een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie is en dat er een belemmering is om gezinsleven in Syrië uit te oefenen. Weliswaar valt eiseres onder de Gezinsherenigingsrichtlijn, maar ze kan daaraan geen rechten ontlenen als moeder van een meerderjarige zoon, omdat het om een familielid gaat dat niet tot het kerngezin behoort. Eiseres heeft aangegeven dat ze mantelzorg nodig heeft. Het gezinsherenigingsbeleid is echter niet bedoeld om verblijf in Nederland toe te staan zodat referent aan eiseres mantelzorg kan verlenen. De Nederlandse Staat heeft geen verplichting om op die grond verblijf toe te staan. Daarnaast blijkt uit verklaringen van referent dat eiseres wegens medische aandoeningen zeer waarschijnlijk in een ziekenhuis of verpleeghuis moet worden opgenomen en/of aanspraak zal maken op medische voorzieningen. Daarom is in de belangenafweging betrokken dat de kans gering is dat referent eiseres thuis zal kunnen verzorgen. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat eiseres kort na aankomst in Nederland aanspraak zal maken op door algemene middelen gefinancierde faciliteiten, zoals een uitkering of gezondheidszorg. Dit zou tot hoge kosten leiden voor de Staat. Gezien het economisch belang is dit een zeer gewichtige factor. Daarom dient het belang van de Staat te prevaleren en is artikel 8 EVRM niet geschonden.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat er geen kenbare belangenafweging heeft plaatsgevonden. Zij voert aan dat de scheiding tussen asiel en regulier niet met zich brengt dat bij de beoordeling van de toepassing van artikel 8 EVRM die plaatsvindt in het kader van een reguliere procedure, omstandigheden die mede verband houden met de gronden waarop een verblijfsvergunning asiel wordt verleend, geen rol kunnen spelen. Eiseres is christen, ze kan daarom onbekende landgenoten moeilijk in vertrouwen nemen en medische zorg is niet voldoende voor handen. Er is geen stabiele mantelzorg voor haar in Syrië. Dit dient meegewogen te worden in de belangenafweging. Verweerder heeft ten onrechte tegengeworpen dat eiseres niet eerder rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland, nu zij nog nooit in Nederland is geweest. In dit geval is geen sprake van inmenging maar van een eerste toelating. Haar positie is dan misschien minder sterk bij inmenging maar dit dient niet te worden tegengeworpen.
Verweerder heeft de omstandigheden dat eiseres heeft gevraagd om vrijstelling van de mvv- plicht en dat zij geen inburgeringsexamen hoeft te doen als familielid van een vluchteling niet meegewogen. Mantelzorg is voorts niet het enige belang. Het belang van eiseres is het uitoefenen van gezinsleven. Eiseres en haar zoon zijn heel belangrijk voor elkaar, waarbij meespeelt dat referent psychische klachten heeft. Niet blijkt dat verweerder dit belang kenbaar heeft meegewogen, verweerder gaat alleen in op de zorgbehoefte van eiseres.
Het is voor referent moeilijk te rijmen dat zijn moeder die ziek en op leeftijd is, in een land verscheurd door oorlog vanwege het economisch welzijn van de Staat niet naar Nederland zou mogen komen, terwijl verweerder miljoenen aan dwangsommen uitbetaalt voor te late beslissingen. Verweerder heeft hierbij niet volgens haar eigen werkinstructie een juiste belangenafweging gemaakt. Met verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 4 maart 2020 (AWB 19/6445) betoogt eiseres dat het belang van eiseres zwaarder dient te wegen dan het belang van de Staat.
4. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM, is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
5. In artikel 3.13 Vreemdelingenbesluit is het volgende bepaald:
1. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, verleend aan het in artikel 2.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22a genoemde voorwaarden.(…)
6. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (JV 2006/90) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2021:424) volgt dat de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Bij deze afweging komt aan verweerder een zekere beoordelingsruimte toe. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter terughoudend dient te zijn. 7. Inmiddels is niet meer in geschil dat sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen referent en eiseres. Niet in geschil is ook dat er sprake is van een objectieve belemmering voor eiseres en haar zoon om gezinsleven in Syrië uit te oefenen. Daarbij is van belang dat eiseres nooit eerder rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland, hetgeen betekent dat geen sprake is van inmenging van verweerder op het uitoefenen van gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Dit wordt door verweerder ten nadele van de vreemdeling bij de belangenafweging betrokken
.
8. Daarmee staat in deze procedure de vraag centraal of met de handhaving van de afwijzing een ‘fair balance’ is gevonden tussen aan de ene kant de persoonlijke belangen van eiseres en referent bij een familieleven in Nederland en, aan de andere kant, het publieke belang van de Nederlandse regering bij het controleren van de immigratie. Eiseres heeft in dat kader aangevoerd dat niet alle belangen van eiseres kenbaar door verweerder zijn meegewogen.
9. De rechtbank merkt op dat door verweerder is meegewogen dat eiseres geen in Syrië verblijvende familieleden heeft en dat zij door niemand wordt verzorgd. Ook is betrokken dat referent psychische klachten ondervindt. Verder is meegewogen dat er een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie is tussen referent en eiseres en dat er een objectieve belemmering is om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen. Dat verweerder niet heeft vermeld hoe belangen zijn meegewogen, en hoe zwaar deze zijn meegewogen, maakt niet dat de motivering op dit punt onzorgvuldig is. Het bestaan van een objectieve belemmering is volgens verweerder onvoldoende om alle andere naar voren gekomen individuele belangen in het voordeel van eiseres te laten uitvallen vanwege het doorslaggevende belang van de Staat. Daarbij overweegt verweerder dat lidstaten geen positieve verplichting hebben om aan familie en gezinsleden die niet behoren tot het kerngezin verblijf toe te staan, waardoor een belangenafweging bijna altijd in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
10. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat het niet zo is dat in een reguliere procedure asielgerelateerde motieven geen rol kunnen spelen overweegt de rechtbank het volgende. De strikte scheiding tussen asiel en regulier brengt niet mee dat bij de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het EVRM die plaatsvindt in het kader van een procedure omtrent een verblijfsvergunning regulier, omstandigheden die mede verband houden met de gronden waarop een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend, geen rol kunnen spelen. Dit dient echter dan echter wel onderbouwd te worden door eiseres. Verweerder heeft hierover in het verweerschrift dan ook terecht naar voren gebracht dat het enkel wijzen op de geloofsovertuiging van eiseres of de algemene situatie in Syrië zonder nadere onderbouwing onvoldoende is. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder hierop onvoldoende is ingegaan in het bestreden besluit en dit belang dus onvoldoende heeft meegewogen, omdat verweerder enkel heeft aangevoerd dat de algemene politieke en veiligheidssituatie in het land van het herkomst niet worden betrokken. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel niet deugdelijk is gemotiveerd. In zoverre dient het beroep dan ook gegrond te worden verklaard en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de nadere motivering in het verweerschrift zal de rechtbank met het oog op een spoedige en finale beslechting van het geschil bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven.
11. Eiseres heeft aangevoerd dat niet is meegewogen dat zij vrijstelling heeft aangevraagd van de mvv-plicht; zij beschikt over identiteitsdocumenten. Het inburgeringsexamen hoeft ze niet te halen. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder dit niet hoefde te betrekken in het kader van de belangenafweging. Uit paragraaf 6.4 van de door verweerder gehanteerde Werkinstructie blijkt dat het aannemelijk maken van de identiteit van belang is in het kader van het vaststellen van familie-of gezinsleven. Dit was al aangenomen. De omstandigheid dat zij beschikt over een identiteitsdocument leidt niet tot een ander oordeel. Een vrijstelling van het doen van een inburgeringsexamen leidt ook niet tot een ander oordeel in het kader van de belangenafweging.
12. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat niet is meegewogen dat zij alleen gezinsleven wilde uitoefenen en dat niet het enige belang is om mantelzorg te verlenen. De rechtbank is van oordeel dat - nu familie- of gezinsleven is aangenomen door verweerder - verweerder niet meer apart in het bestreden besluit hoefde in te gaan op de wens van eiseres en referent om samen gezinsleven uit te oefenen.
13. Het beroep dat eiseres in dit verband heeft gedaan op de uitspraak van 4 maart 2020 van de rechtbank Den Haag, zittingslocatie Haarlem (AWB 19/6445), maakt wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen niet anders. Niet gesteld of gebleken is dat eiseres is aangewezen op medische zorg in Nederland, zoals wel het geval was in die zaak. Daarnaast gold in die uitspraak dat de referent aantoonbaar inspanningen had verricht om betaald werk te krijgen. In deze zaak heeft referent dat wel gesteld, maar niet onderbouwd.
14. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder alle belangen van eiseres kenbaar heeft meegewogen en dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van verweerder dient uit te vallen. Het beroep van eiseres op artikel 8 EVRM kan dan ook niet leiden tot het gewenste resultaat.
15. De rechtbank ziet gelet op het vorenstaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).