ECLI:NL:RBDHA:2021:16097

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
AWB 21/1063 en AWB 21/1064
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor arbeid als zelfstandige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een Albanese eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel arbeid als zelfstandige. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk als zelfstandige arbeid verricht of zou gaan verrichten. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de cumulatieve vereisten voor vergunningverlening, namelijk het verrichten van arbeid als zelfstandige en het duurzaam verwerven van voldoende middelen van bestaan.

De eiser had eerder een eenmanszaak opgericht en had een ondernemingsplan ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat de overgelegde stukken onvoldoende duidelijkheid boden over zijn werkzaamheden en dat hij niet in zijn onderneming investeerde. De rechtbank concludeerde dat de zelfstandigheid van de eiser in twijfel getrokken mocht worden, vooral omdat hij gebruik maakte van de bedrijfsmiddelen van zijn opdrachtgevers en daardoor bijna geen ondernemersrisico liep. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat de hoorplicht was geschonden, omdat er geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/1063 en AWB 21/1064
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 14 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1982, van Albanese nationaliteit, eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.A. Rispens),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Kemalli).

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen de heer S. Rizvanovic (tolk) en mevrouw [A] (zus van eiser). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is een langdurig ingezetene van Griekenland. Eiser is op 8 mei 2019 de eenmanszaak [bedrijfsnaam 1] begonnen.
2. De eerste aanvraag van eiser om arbeid als zelfstandige bij deze onderneming te verrichten is bij besluit van 3 juli 2019 afgewezen. De beroepsprocedure in die zaak heeft geleid tot de uitspraak van 30 maart 2020 van deze rechtbank, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. [1]
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten. Eiser heeft in de bezwaarfase een ondernemingsplan overgelegd, maar hieruit volgt niet duidelijk hoe eiser zijn arbeid verricht en wat zijn relatie tot zijn opdrachtgevers is. Ook heeft eiser volgens verweerder niet aangetoond dat hij duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt of zal beschikken. Eiser heeft een zeer gelimiteerd aantal opdrachtgevers en geen verwervingsstrategie voor nieuwe opdrachtgevers, wat de continuïteit van de onderneming in gevaar brengt. Verder wordt niet aan alle opdrachten uitvoering gegeven conform de overeenkomst.
Standpunt van eiser
4. Eiser vindt dat de eisen die zijn neergelegd in artikel 3.30 Vb en paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) in strijd zijn met Richtlijn 2003/109/EG (de Richtlijn) en het nuttig effect daarvan ondermijnen. Eiser vindt dat verweerder op grond van de Richtlijn ter onderbouwing van de aanvraag niet meer mag vereisen dan een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en een aanmelding bij de belastingdienst. Eiser vindt verder dat verweerder ten onrechte zijn zelfstandigheid in twijfel trekt. Verweerder mag geen doorslaggevend gewicht toekennen aan het feit dat eiser geen eigen inventaris heeft en daardoor bijna geen ondernemersrisico loopt. Voor het vaststellen van zelfstandigheid is volgens eiser vooral van belang dat hij voor verschillende opdrachtgevers werkt. Daaruit volgt dat sprake is van arbeid zonder gezagsverhouding. Ook stelt eiser dat zijn inkomsten voldoende duurzaam zijn, omdat hij geen beroep heeft gedaan op het sociale bijstandsstelsel. Verder vindt eiser dat verweerder hem had moeten horen.
5. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag de volgende documenten overgelegd:
  • Een ondernemingsplan van 11 november 2020 met bijlagen;
  • Beroepenkaart;
  • Locatiescan;
  • Overzicht van de omzet van dakbouwbedrijven in de periode 2009-2018;
  • Overzicht van de omzet van [bedrijfsnaam 2] in de periode 2009-2018;
  • Overzicht verwachte bouwproductie per sector in periode 2018-2024;
  • Facturen;
  • Omzetverdeling van in 2020;
  • Overeenkomsten van opdracht;
  • Bankafschriften;
  • Jaarrapport over 2019
  • Aangiftes omzetbelasting
Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat eiser voor vergunningverlening aan de volgende twee cumulatieve vereisten moet voldoen:
- arbeid als zelfstandige verrichten of gaan verrichten;
- uit deze arbeid duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerven.
7. De beroepsgronden over de conformiteit van de in artikel 3.30 van het Vb en paragraaf B6/4.5 van de Vc neergelegde vereisten met de Richtlijn heeft de rechtbank in de uitspraak van 30 maart 2020 al beoordeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen. De rechtbank overweegt dat in artikel 15, tweede, aanhef en onder a van de Richtlijn is bepaald dat de lidstaten de vreemdeling kunnen vragen bewijzen te overleggen waaruit blijkt dat hij beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. In artikel 15, vierde lid, aanhef en onder a, sub ii, van de Richtlijn is bepaald dat de aanvraag vergezeld gaat van overeenkomstig de nationale wetgeving vereiste bewijsstukken waaruit blijkt dat de vreemdeling voldoet aan de desbetreffende voorwaarden. In het bijzonder wanneer het gaat om de uitoefening van een economische activiteit als zelfstandige, mag worden verwacht dat hij bewijst dat hij beschikt over de volgens het nationale recht noodzakelijke middelen om een dergelijke economische activiteit uit te oefenen, waarbij hij de vereiste documenten en vergunningen overlegt. Gelet op de inhoud van de Richtlijn is de rechtbank van oordeel dat artikel 3.30 van het Vb en paragraaf B6/4.5 van de Vc niet in strijd maar juist in lijn zijn met de Richtlijn. Er wordt dan ook geen afbreuk gedaan aan het nuttig effect.
8. De rechtbank stelt vast dat het gaat om een aanvraagsituatie. Het is dus aan eiser om aannemelijk te maken dat hij arbeid als zelfstandige verricht en dat uit deze arbeid voldoende duurzame middelen van bestaan voortkomen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier niet in geslaagd. Zoals verweerder terecht heeft overwogen in het bestreden besluit heeft eiser met de overgelegde stukken onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn werkzaamheden. Het ondernemingsplan bevat weinig informatie specifiek toegesneden op het bedrijf van eiser en de wijze waarop hij arbeid verricht. Uit het financiële plan blijkt dat eiser niet in zijn onderneming investeert en niet over een eigen inventaris beschikt. Doordat eiser geen investeringen doet en het inventaris van zijn opdrachtgevers gebruikt loopt eiser bijna geen ondernemingsrisico. Het enkele risico dat hij op bepaalde momenten mogelijk geen werk en dus geen inkomen heeft, is onvoldoende om eiser als zelfstandige aan te merken. In tegenstelling tot wat eiser aanvoert is het lopen van ondernemersrisico een omstandigheid die verweerder bij de beoordeling van de zelfstandigheid mag betrekken. [2] De omstandigheid dat eiser gebruikt maakt van de bedrijfsmiddelen van zijn opdrachtgevers staat verder op gespannen voet met de stelling van eiser dat geen sprake is van een gezagsverhouding. Dat in de overeenkomsten staat dat er geen sprake is van een gezagsverhouding, maakt niet dat die gezagsverhouding niet feitelijk toch aanwezig is. Verweerder mocht naar het oordeel van de rechtbank de zelfstandigheid van eiser in twijfel trekken.
9. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk als zelfstandige arbeid verricht of gaat verrichten. Verweerder heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen. Omdat is vastgesteld dat eiser niet aan één van de cumulatieve voorwaarden voor vergunningverlening voldoet, behoeven de beroepsgronden over de duurzaamheid van het inkomen geen bespreking meer.
10. Ten aanzien van het betoog dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder mag van horen afzien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier. De beslissing is uitgesproken op 14 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.AWB 19/9446 en AWB 19/9447
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:200