In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een Albanese eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel arbeid als zelfstandige. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk als zelfstandige arbeid verricht of zou gaan verrichten. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de cumulatieve vereisten voor vergunningverlening, namelijk het verrichten van arbeid als zelfstandige en het duurzaam verwerven van voldoende middelen van bestaan.
De eiser had eerder een eenmanszaak opgericht en had een ondernemingsplan ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat de overgelegde stukken onvoldoende duidelijkheid boden over zijn werkzaamheden en dat hij niet in zijn onderneming investeerde. De rechtbank concludeerde dat de zelfstandigheid van de eiser in twijfel getrokken mocht worden, vooral omdat hij gebruik maakte van de bedrijfsmiddelen van zijn opdrachtgevers en daardoor bijna geen ondernemersrisico liep. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat de hoorplicht was geschonden, omdat er geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.