ECLI:NL:RBDHA:2021:16101

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
NL21.9347
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van ongeloofwaardige bekering en onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, van Iraanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, waarbij hij stelde dat hij bekeerd was tot het christendom en daardoor problemen zou ondervinden bij terugkeer naar Iran. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, met de stelling dat de bekering van eiser niet geloofwaardig was. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep behandeld en vastgesteld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn beweringen over zijn bekering en de daaruit voortvloeiende problemen. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser over zijn bekering en de gevolgen daarvan niet overtuigend waren. Eiser had niet duidelijk gemaakt hoe zijn ontmoeting met Armeense christenen hem had doen besluiten zich te bekeren en waarom hij deze bekering had gedeeld met een rechercheur, wat risico's met zich meebracht. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het gehoor dat had plaatsgevonden, voldeed aan de vereisten van de Procedurerichtlijn. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd hoger beroep mogelijk gesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.9347
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. B.A. Palm), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast is beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier of voor uitstel van vertrek. Eiser is aangezegd dat hij onmiddellijk Nederland moet verlaten en krijgt ten slotte een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.9348, op 6 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. L. Sinoo, waarnemer voor zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Hosseini. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Iraanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1980.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom en dat hij daardoor bij terugkeer problemen zal ondervinden.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. Bekering tot het christendom;
3. Problemen ten gevolge van de bekering.
4. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het eerste relevante element geloofwaardig is bevonden. Verweerder acht echter niet geloofwaardig dat eiser is bekeerd tot het christendom en dat hij daardoor problemen heeft ondervonden. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Omdat eiser zijn paspoort, nadat hij met dat paspoort langs de Duitse grensbeambten is gekomen, aan de reisagent heeft afgestaan, heeft verweerder de aanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen als kennelijk ongegrond.
5. Eiser voert aan dat hij de gehoren als verhoren heeft ervaren en dat hij het gevoel had dat de gehoorambtenaar niet naar hem wilde luisteren. Eiser is herhaaldelijk onderbroken toen hij verklaarde over zijn afkeer van de islam en zijn interesse in het christendom. Hij is belemmerd in het afleggen van zijn verklaringen. Het gehoor heeft niet overeenkomstig artikel 15, derde lid, en artikel 16 van de Procedurerichtlijn plaatsgevonden. Voorts is het gehoor niet overeenkomstig paragraaf 3.2.2. van Werkinstructie 2014/10 verlopen, omdat de gehoorambtenaar tijdens het gehoor een oordeel over de geloofwaardigheid van eisers verklaringen heeft gegeven. Eiser voert verder aan dat hij niet welbespraakt is en daarom beperkt is in zijn mogelijkheden om te verklaren, maar dat het belangrijkste is dat uit zijn gedrag blijkt dat hij christen is.
6. De rechtbank ziet, evenals verweerder, in het gehoor geen aanknopingspunt voor de stelling dat eiser niet welbespraakt is, waarbij verweerder heeft opgemerkt dat eiser heeft verklaard de universiteit te hebben doorlopen in Iran. Deze enkele, niet nader onderbouwde en eerst in beroep naar voren gebrachte stelling slaagt daarom niet.
De rechtbank overweegt dat uit het nader gehoor niet blijkt dat eiser niet of onvoldoende de ruimte heeft gekregen om zijn verhaal naar voren te brengen. Tijdens het gehoor heeft eiser de gelegenheid gekregen om zijn vrije relaas te doen. Daarna heeft de gehoorambtenaar onder andere vragen gesteld over eisers relaas en heeft hij verder doorgevraagd als eisers verklaringen in zijn ogen te algemeen of vaag waren. Hiermee is eiser de mogelijkheid gegeven zijn relaas concreter te maken en het meer op zichzelf en op zijn innerlijke beleving te betrekken. De stelling van eiser ter zitting dat de gehoorambtenaar alleen heeft gezegd dat verklaringen vaag waren, maar niet is uitgelegd waarom, onderschrijft de rechtbank niet. De gehoorambtenaar heeft op meerdere momenten1 uitgelegd waarom eisers verklaringen vaag waren en heeft de vraag op een andere manier gesteld. Daarnaast heeft de gehoorambtenaar, ook toen eiser heeft aangegeven2 dat hij iets niet heeft begrepen, uitgelegd wat hem nog niet duidelijk is aan eisers verklaringen en is eiser gevraagd om een en ander te duiden. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee geen oordeel gegeven over de geloofwaardigheid van eisers verklaringen, maar is doorgevraagd op het relaas en de gegeven antwoorden. De verklaring van eiser aan het einde van het gehoor dat hij soms de vragen niet goed begreep, zodat hij het moest navragen en misschien niet goed antwoord heeft gegeven, is gelet op het gehele verloop van het gehoor, onvoldoende voor het standpunt dat het gehoor niet
1. Onder andere op pagina’s 15, 16 en 18 van het nader gehoor
2 Pagina 15 van het nader gehoor
zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De stelling van eiser dat het gehoor niet voldoet aan de Procedurerichtlijn en WI 2014/10 slaagt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet.
7. Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zijn ontmoeting met de Armeniërs hem tot het christendom heeft gebracht en wat hem nu precies aantrok in het christendom. Dat eiser door deze ontmoeting geïnteresseerd is geraakt in het christendom is volgens verweerder duidelijk, maar waarom hij vervolgens zelf hier meer over wilde weten en wat hem er vervolgens toe bracht zich te bekeren blijft ongewis. Eiser heeft volgens verweerder met zijn algemene en oppervlakkige verklaringen over het christendom niet inzichtelijk gemaakt waarom het christendom hem persoonlijk raakte en waarom hij zich hierin wilde verdiepen. Eiser heeft niet helder gemaakt hoe hij zich na zijn eerste interesse in het christendom verdiept heeft in deze religie en als hiernaar wordt gevraagd kan hij niet meer dan summier verklaren over gebeden zeggen, kerkgang, Bijbelstudie en gesprekken met [A] . Niet wordt duidelijk hoe dit in zijn werk ging, op welke manier eiser dit verder hielp en in welke mate dit bijdroeg aan zijn uiteindelijke bekering. Daarom is volgens verweerder evenmin goed te volgen op welke manier eiser, vanaf zijn eerste ontmoeting met de Armeniërs tot aan zijn doop van ongelovige moslim die geen interesse had in het geloof, is veranderd in een bekeerde en gedoopte christen. De rechtbank stelt vast dat eiser op deze punten geen beroepsgronden heeft aangevoerd, zodat deze tegenwerpingen onbetwist zijn gebleven.
8. Eiser voert verder aan dat het standpunt van verweerder, dat evangeliseren door Armeense christenen niet gebeurt en dat zij geen huiskerken houden, geen stand kan houden. Er zijn geschreven en ongeschreven regels voor Armeense christenen. Zo mogen zij officieel niet evangeliseren, maar dit gebeurt toch. Het ambtsbericht over Iran vermeldt dat zij in principe geen bekeerlingen of moslims toelaten, maar dat sluit niet uit dat individuele kerkleden op eigen initiatief evangeliseren. Eiser wijst op vier artikelen3 waaruit dit blijkt.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan eiser heeft mogen tegenwerpen dat zijn verklaringen over de Armeense christenen niet stroken met wat uit het algemeen ambtsbericht Iran van februari 2021 bekend is over deze christenen. Zoals verweerder in het voornemen heeft opgenomen, blijkt uit het ambtsbericht4 dat leden van ‘oude’, inheemse kerken in Iran, zoals Armeense christenen, doorgaans niet evangeliseren, hun diensten niet in het Farsi houden en ook geen buitenstaanders toestaan in hun kerk. Reden daarvoor is dat dit tot hevige repressie van hun geloofsgemeenschappen kan leiden. Eiser heeft echter verklaard dat de Armeense christenen die hij heeft leren kennen evangeliserende activiteiten verrichten, zoals het geven van een Bijbel, meenemen naar een huiskerk en het open staan voor het beantwoorden van vragen over het christendom. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit bevreemdend mogen achten. De artikelen waar eiser naar verwijst leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat deze artikelen duiden op ‘nieuwe
kerken’, die bekend staan om evangeliserende activiteiten en het houden van diensten in huiskerken. In dat kader zijn de artikelen, behoudens het artikel uit augustus 2010, ook betrokken bij het opstellen van het ambtsbericht. Verder heeft verweerder zich op het
3 12 Christians arrested by Revolutionary Guards in three cities van Article 18 (3 juli 2020), Iran Continues to Persecute Christian Converts With Arrests, Prison Sentences and Financial Penalty van Iran Human Rights Monitor (6 juli 2020), Unprecedented bail demand for Iranian-Armenian house- church leader van Article 18 (23 juli 2020) en Armenians Torn Over Emigration from Iran van IWPR (27 augustus 2010)
4 Pagina 79-80 van het ambtsbericht
standpunt mogen stellen dat niet inzichtelijk en aannemelijk is gemaakt waarom de Armeniërs voor hem het grote risico wilden lopen van vervolging/repressie door de Iraanse autoriteiten. Verweerder heeft daarom aan eiser mogen tegenwerpen dat hij zijn verklaringen op dit punt niet inzichtelijk en daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt.
10. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende waarde heeft toegekend aan de verklaringen van de kerk en wijst daarbij op paragraaf 4.1.1 van Werkinstructie 2019/18. Ter zitting heeft eiser op dit punt aanvullend aangevoerd dat hem geen kennisvragen zijn gesteld over het christendom, zodat hem op die manier niet de mogelijkheid is geboden om andere verklaringen te compenseren. Eiser wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 mei 20215.
11. Zoals de ABRvS heeft overwogen in voormelde uitspraak blijkt uit Werkinstructie 2018/10 (nu: Werkinstructie 2019/18) dat verweerder beter dan voorheen zal moeten motiveren hoe hij verklaringen van derden in zijn beoordeling heeft betrokken, zodat inzichtelijk en voor de bestuursrechter beter toetsbaar wordt welk gewicht aan de verklaringen van derden is toegekend. Verder blijkt uit die Werkinstructie dat in de regel beperkt gewicht wordt toegekend aan verklaringen of rapporten van bijvoorbeeld kerkelijke instanties en geloofsgenoten waarin een eigen oordeel wordt gegeven over de oprechtheid van een gestelde bekering. Verweerder verricht immers een op de persoon van een vreemdeling toegespitste integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van alle verklaringen van een vreemdeling, waarbij hij zich bij zijn onderzoek en beoordeling van een asielaanvraag niet alleen richt op de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde bekering, maar ook rekening houdt met eventuele andere bestanddelen van het asielrelaas en wat hem anderszins bekend is over het land van herkomst.
12. De rechtbank overweegt dat verweerder, in lijn met de rechtspraak van de ABRvS, voldoende gewicht heeft toegekend aan de door eiser overgelegde verklaringen van de voorgangers. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze verklaringen over de bekering de geloofwaardigheid niet ondermijnen, maar dat louter fysieke activiteiten niets zeggen over de innerlijke beleving. En ook dat het opmerkelijk is dat eiser nogmaals is gedoopt in Duitsland, terwijl dat ook al in Iran is gebeurd. Verder is door verweerder stilgestaan bij het gebrek aan kennis over het geloof en waarom het geloof voor eiser belangrijk is, terwijl hij al jaren Bijbelstudie volgt. Hoewel tijdens het nader gehoor niet expliciet is gevraagd naar kennis over het christendom, getuigt de nadere vraagstelling6 door de gehoorambtenaar wel van het navraag doen naar de kennis die eiser over het christendom heeft. In het voornemen, dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, is hierover overwogen dat deze kennis over het geloof niet opweegt tegen de onvolkomen verklaringen van eiser over zijn bekering. Verweerder heeft dit naar het oordeel van de rechtbank zo mogen vinden.
13. Over [B] en de reden waarom eiser hem heeft verteld dat hij bekeerd was, voert eiser aan dat hij [B] al erg lang kende en er wederzijds vertrouwen was. Eiser volgt verweerder niet in de tegenwerping dat eiser in de correcties en aanvullingen meer had kunnen verklaren over de vriendschap met [B] . Eiser heeft hier immers tijdens het gehoor over verklaard en daarover waren geen vragen. Pas in het voornemen bleek dat
6 Bijvoorbeeld pag. 17, negende alinea en een aantal vragen op pag. 19
verweerder een verkeerd beeld had van de vriendschap. Als hij het niet aan [B] had verteld, dan was er volgens eiser een vertrouwensbreuk ontstaan. En als eisers echtgenote het hem had gevraagd, dan zou hij zijn geloof niet verloochend hebben. Eiser heeft zijn echtgenote van zijn bekering een week na zijn aankomst in Europa op de hoogte gesteld.
14. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat eisers verklaringen over [B] vreemd zijn en dat niet inzichtelijk is gemaakt waarom eiser [B] heeft verteld over zijn bekering. In het nader gehoor heeft eiser verklaard7:
“Twee a drie maanden na mijn doop […] kwam een van mijn oude vrienden uit mijn basisschool genaamd [B] bij mij thuis op bezoek. Ik was verbaasd om hem te zien. Inmiddels was er al 27 of 28 jaar voorbij gegaan toen ik hem in onze oude wijk gezien had maar hij was nog herkenbaar voor mij.”Uit deze verklaring heeft verweerder mogen concluderen dat de vriendschap tussen eiser en [B] niet zo diepgaand is als eiser in de gronden van beroep doet voorkomen. De verklaringen van eiser waren daarnaast duidelijk genoeg, zodat verweerder hierop niet had hoeven doorvragen. Gelet op deze verklaring en de omstandigheid dat [B] een rechercheur is op de afdeling Inlichtingen en als zodanig het dossier van eiser in handen heeft gekregen, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het bevreemdend is dat eiser aan [B] heeft verteld over zijn bekering. Eiser liep hierdoor immers een groot risico. De door eiser hiervoor gegeven reden, heeft verweerder onvoldoende mogen achten. Dit geldt temeer nu eiser zijn echtgenote niet over zijn bekering heeft verteld. De enkele stelling van eiser dat hij zijn echtgenote had verteld over zijn bekering, als zij ernaar had gevraagd, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder heeft dit aan eiser mogen tegenwerpen.
15. Over de beroepsgronden van eiser over de inval in zijn woning na zijn vertrek en de omstandigheid dat hij de echtscheidingsakte heeft overgelegd als begin van bewijs, is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen overwegen dat beide gronden niet tot een ander oordeel leiden over zijn bekering. De verklaringen over beide gebeurtenissen heeft verweerder summier mogen achten, zodat eiser deze gebeurtenissen met zijn verklaringen niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De scheidingsakte kan niet als begin van bewijs dienen van zijn gestelde problemen, nu op deze akte niet de reden van scheiding staat vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit zo mogen vinden.
16. Over de tegenwerping van verweerder dat eiser meerdere malen andere data heeft genoemd, overweegt de rechtbank ten slotte als volgt. Uit het bestreden besluit blijkt dat dit punt betrekking heeft op het moment van ontmoeting van eiser met de Armeense christenen. Naar het oordeel van de rechtbank voert het echter te ver om dit aan eiser tegen te werpen. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in het nader gehoor eenmalig een andere datum heeft genoemd. Op pagina 5 van het nader gehoor vertelt eiser in zijn vrije termijn dat hij de Armeense christenen rond 21 of 22 september 2017 heeft ontmoet. Op pagina 13 verklaart eiser desgevraagd dat hij op ongeveer 20 of 21 mei 2017 kennis heeft gemaakt met de Armeniërs. De dag erna is dit in de correcties en aanvullingen gecorrigeerd naar 20 of 21 september 2017. Hierbij is niet nader verklaard over de redenen van die correctie. De rechtbank stelt vast dat eiser alleen op pagina 13 van het nader gehoor 20 of 21 mei 2017 noemt, terwijl hij verder in het nader gehoor als ook in de correcties en aanvullingen op het eerste gehoor 20 of 21 september 2017 als ontmoetingsdatum noemt. Met in achtneming van het feit dat eiser zijn verhaal heeft gedaan met de Perzische kalender, het een eenmalig
7 Pagina 5 van het nader gehoor
afwijkende datum is en ter zitting door eiser is aangevoerd dat niet is te achterhalen waardoor zoiets kan gebeuren (vertaalfout, omrekenfout) is de rechtbank van oordeel dat het te ver voert om dit punt aan eiser tegen te werpen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank echter van oordeel dat dit niet kan leiden tot een andere conclusie over de geloofwaardigheid van de bekering.
17. Concluderend overweegt de rechtbank dan ook dat verweerder het tweede en derde relevante element niet geloofwaardig heeft mogen achten. De aanvraag is daarom terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
13 juli 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. M.P. Glerum K.S. Smits
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.