ECLI:NL:RBDHA:2021:16109

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
AWB 20/3109
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen machtiging tot voorlopig verblijf en dwangsom wegens te late beslissing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eisers, die een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) hadden ingediend, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvragen van eisers zijn afgewezen omdat de identiteit van eisers niet vaststaat en er geen substantieel indicatief bewijs is overgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van eisers en hun referent tegenstrijdig zijn en dat er geen officiële documenten zijn overgelegd die de familierechtelijke relatie kunnen aantonen. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, maar heeft uiteindelijk geoordeeld dat de afwijzing van de aanvragen niet in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard voor wat betreft de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Verweerder is veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.442,- aan eisers, omdat de beslissing op het bezwaar te laat is genomen. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar en het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard voor zover het betreft de dwangsom. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het griffierecht en de proceskosten aan eisers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3109

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer 1] , eiser,

[eiseres] ,V-nummer: [V-nummer 2] , eiseres
(tezamen: eisers)
(gemachtigde: mr. M. Krikke),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ afgewezen.
Op 15 april 2020 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaarschrift.
Bij besluit van 8 juni 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben gronden, gericht tegen het bestreden besluit 1, ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door [A] , referent, en hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 18 januari 2021 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit 1 te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 12 april 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen.
Eisers hebben hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Tussenuitspraak

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
2. Referent heeft in 2016 een verblijfsvergunning gekregen. De aanvragen voor een mvv van de ouders van eisers en de andere minderjarige broer en zussen van eisers zijn ingewilligd. Eisers willen een mvv voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 EVRM’. Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen omdat de identiteit van eisers niet vaststaat. Ook zijn er geen officiële documenten overgelegd ten aanzien van de familierechtelijke relatie tussen referent en eisers. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder een verkeerde grondslag heeft gebruikt voor zijn besluitvorming. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eisers niet afdoende hebben verklaard waarom het ontbreken van officiële identiteitsdocumenten niet aan hen toe te rekenen is. Ook heeft verweerder referent ten onrechte niet gehoord.
Nieuwe beslissing op bezwaar
3. Verweerder heeft om het gebrek te herstellen referent op 30 maart 2021 gehoord tijdens een hoorzitting, op 12 april 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen en het bestreden besluit 1 ingetrokken. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege ook betrekking op het bestreden besluit 2.
4. Omdat het bestreden besluit 1 is vervangen door het bestreden besluit 2 en niet is gebleken dat eisers nog belang hebben bij inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1, zal de rechtbank het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren.
Bestreden besluit 2
5.1.
Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen omdat de identiteit van eisers niet vaststaat. Er is geen sprake van bewijsnood voor het ontbreken van officiële identificerende documenten. Hierover zijn namelijk tegenstrijdige verklaringen afgelegd. De verklaringen van eisers en de verklaringen van referent tijdens de hoorzitting maken volgens verweerder dat verwacht mag worden dat eisers in het bezit zouden zijn van officiële identiteitsdocumenten. De indicatieve documenten die zijn overgelegd kunnen volgens verweerder niet dienen als substantieel indicatief bewijs voor de identiteit van eisers.
5.2.
Er zijn ook geen officiële documenten overgelegd ten aanzien van de familierechtelijke relatie tussen referent en eisers. Daarvoor is volgens verweerder geen goede verklaring gegeven en is geen substantieel indicatief bewijs overgelegd.
5.3.
De afwijzing van de aanvragen van eisers is volgens verweerder niet in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn aangezien de identiteit van eisers en de familierechtelijke relatie tussen eisers en de gestelde gezinsleden niet aannemelijk is gemaakt. Daarom wordt er geen nader onderzoek aangeboden.
5.4.
Verder overweegt verweerder dat hij van mening is dat hij geen dwangsom is verschuldigd. Eisers hebben verweerder op 30 maart 2020 in gebreke gesteld. Omdat de wettelijke beslistermijn liep tot 2 april 2020, is deze in gebrekestelling prematuur. Verweerder heeft vervolgens binnen twee weken na de daaropvolgende ingebrekestelling van 27 mei 2020 beslist.
Zienswijze
6.1.
In hun zienswijze op het bestreden besluit 2 hebben eisers aangegeven dat verweerder het asieldossier van de moeder van eisers niet heeft overgelegd, wat onzorgvuldig is. Uit het overleggen van het gelakte gehoor van de moeder van eisers is niet op te maken dat eisers bij opa zouden hebben verbleven. Verweerder miskent dat referent heeft verklaard dat eisers hun gebruikelijke leven weer hadden na de vrijlating. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat referent dat niet heeft gevraagd, maar er vanuit gaat. Het is onzorgvuldig dat verweerder dat niet heeft gevraagd aan eisers zelf. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de verklaringen omtrent het ontbreken van identiteitsdocumenten niet afdoende zouden zijn.
6.2.
De motivering van verweerder dat de ARRA-registratie geen indicatief document is omdat het niet is afgegeven door de Eritrese autoriteiten, is onzorgvuldig. Nergens wordt voor een indicatief document vereist dat het moet zijn afgegeven door Eritrese autoriteiten. De doopakte heeft wel indicatieve waarde, omdat het een brondocument. In dit verband verwijst eiser naar Werkinstructie 2020/16.
6.3.
Over de familierechtelijke relatie hebben eisers aangevoerd dat uit het Algemeen Ambtsbericht 2020, een rapport van de Danish Refugee Committee en een rapport van de UN Committee on the Elimination of Discrimination Against Women blijkt dat het niet aannemelijk is dat alle pasgeborenen een geboorteakte krijgen. Dat wat verweerder hierover heeft gesteld is onzorgvuldig. Verweerder heeft ten onrechte geen bewijsnood aangenomen voor het ontbreken van een geboorteakte. In het kader van de indicatieve documenten voor het aantonen van de familierechtelijke relatie heeft verweerder niet expliciet gevraagd naar het origineel van het document van de lokale administratie. Er is alleen gevraagd om een vertaling, die ook is toegestuurd.
6.4.
Ook is het bestreden besluit 2 strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn omdat dezelfde indicatieve documenten bij de broers en zussen van eisers hebben geleid tot DNA-onderzoek. In het besluit van 20 juli 2017 was al bekend dat eiser meerderjarig was, waardoor er op dat moment al onderscheid gemaakt had moeten worden.
Oordeel van de rechtbank
Hoogte van de dwangsom
7. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder wel een dwangsom is verschuldigd aan eisers. Met het bestreden besluit 2 heeft verweerder geen motivering gegeven waardoor de rechtbank tot een ander oordeel zou moeten komen. De rechtbank zal daarom in deze uitspraak een dwangsom vaststellen die verweerder aan eisers zal moeten betalen. Voor de motivering voor de vaststelling dat verweerder een dwangsom verschuldigd is, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 5 van de tussenuitspraak. Eisers hebben op 30 maart 2020 een ingebrekestelling ingediend, waarna verweerder pas op 8 juni 2020 een beslissing op bezwaar heeft genomen. Aangezien verweerder pas 42 dagen nadat eisers een ingebrekestelling hebben ingediend een beslissing op het bezwaar heeft genomen, moet verweerder de maximale dwangsom van € 1.442,- aan eisers betalen.
Grondslag van het besluit
8. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder de aanvragen van eisers op de onjuiste grondslag had beoordeeld, namelijk op het nareisbeleid. Het gaat immers over aanvragen voor een mvv voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 EVRM’. Om in aanmerking te komen voor deze mvv moet de aanvrager zijn identiteit aantonen. Op grond van Werkinstructie 2019/15 beoordeelt verweerder, in het geval er geen officiële documenten overgelegd worden, of eisers afdoende verklaren waarom het ontbreken van officiële documenten niet aan hen toe te rekenen zijn. De rechtbank is van oordeel dat dit gebrek in het bestreden besluit 2 is hersteld.
Identiteit
9.1.
Vaststaat dat eisers geen officiële documenten hebben overgelegd om hun identiteit aan te tonen. Dit hebben eisers ook niet betwist.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het bestreden besluit 2 voldoende heeft gemotiveerd dat eisers niet afdoende hebben verklaard waarom het ontbreken van officiële documenten niet aan hen toe te rekenen is. Met het bestreden besluit 2 heeft verweerder het geconstateerde gebrek op dit punt hersteld. In de tussenuitspraak overwoog de rechtbank dat het niet onaannemelijk leek dat de verklaringen van eisers over het ontbreken van officiële documenten in elkaars verlengde lagen. Ook overwoog de rechtbank in de tussenuitspraak dat het op de weg van verweerder lag om referent te horen tijdens een hoorzitting. Verweerder heeft referent tijdens een hoorzitting op 30 maart 2021 gehoord. Met de verklaringen die referent tijdens die hoorzitting heeft gegeven, is niet meer duidelijkheid ontstaan. Tijdens die hoorzitting zijn juist verklaringen afgelegd die tegenstrijdig zijn met wat eerder is verklaard over de reden voor het ontbreken van officiële documenten.
9.3.
Verweerder heeft de verklaringen die tijdens de gehele procedure zijn gegeven tegenstrijdig kunnen vinden. Dit heeft verweerder voldoende gemotiveerd. Verweerder heeft daartoe het volgende kunnen betrekken bij zijn beoordeling. Uit de brief van 5 juli 2019 van referent volgt dat referent heeft verklaard dat eisers uit een dorp komen waar het moeilijk is om aan een identiteitsdocument te komen. Vervolgens is tijdens de bezwaarprocedure als verklaring gegeven dat eiser gevangen zat toen hij meerderjarig werd en dat hij daarna meteen illegaal is gevlucht, zodat hij geen identiteitsdocument kon aanvragen. Ten aanzien van eiseres is in bezwaar verklaard dat zij al voor haar achttiende ondergedoken was om niet naar Sawa te moeten. Bij een poging tot illegale uitreis in 2017 is eiseres opgepakt, maar daarna met behulp van een oom ontsnapt. Daarom zou zij, volgens eisers in bezwaar, geen identiteitskaart hebben aangevraagd. Uit de verklaringen van referent en de moeder van eisers blijkt dat eisers in juli 2017 hebben geprobeerd Eritrea te verlaten. De moeder van eisers had op dat moment een geboortecertificaat. Op het moment van vertrek was eiser al meerderjarig.
Tijdens de hoorzitting heeft referent op de vraag waarom eiser niet in bezit is van identiteitsdocumenten geantwoord dat eiser niet in militaire dienst wilde en ondergedoken leefde. Ook heeft referent tijdens de hoorzitting verklaard dat eisers acht maanden vast hebben gezeten en zijn vrijgelaten met behulp van opa en oom. Ten aanzien van eiseres heeft referent tijdens de hoorzitting op de vraag waarom eiseres niet in bezit is van identiteitsdocumenten geantwoord dat eiseres een meisje is, altijd thuis was en het niet nodig had. Dit komt niet overeen met de eerder gegeven verklaringen en heeft verweerder tegenstrijdig kunnen vinden.
Op de vraag ‘Wat deden [eiseres] en [eiser] in het dagelijks leven nadat zij vrijgekomen waren in Eritrea?’ antwoordde referent tijdens de hoorzitting: ‘Ik weet dat [eiseres] voor de kinderen moest zorgen en [eiser] moest in de landbouw werken’. Vervolgens heeft referent geantwoord op de vraag wat zij deden toen zij teruggekeerd waren naar het ouderlijk huis: ‘Ik heb het hen nooit gevraagd. Ik ga ervanuit dat ze gewoon hun gebruikelijke dagelijkse leven hadden voordat zij gearresteerd werden.’ Anders dan eisers aanvoeren is de rechtbank van oordeel dat het niet onzorgvuldig is dat verweerder deze vragen niet heeft gesteld aan eisers zelf. Referent heeft immers de aanvraag ingediend namens eisers en heeft ook verklaard dat hij wel heeft gebeld met eisers, waardoor verweerder ervan kan uitgaan dat hij op de hoogte was van de situatie van eisers en daarover kon verklaren.
Uit de verklaring van de moeder van eisers blijkt dat eisers, na een gevangenschap van enkele maanden, op verzoek van de opa van eisers zijn vrijgelaten. Uit de verklaring volgt niet, zoals eisers terecht aanvoeren, dat zij vervolgens bij de opa van eiseres hebben verbleven. Uit de verklaring is af te leiden dat de opa van eisers hen heeft opgehaald en dat zij tot ongeveer begin september in Eritrea verbleven. De verklaring van referent tijdens de hoorzitting dat eisers weer teruggekeerd zijn naar de ouderlijke woning, is daar dan ook niet mee tegenstrijdig.
Uit de verklaringen komt in elk geval naar voren dat eisers voor acht à twaalf maanden in Eritrea hebben verbleven na hun eerste poging tot illegale uitreis in 2017. Voor zover eisers voor deze poging tot illegale uitreis niet in het bezit waren van identiteitsdocumenten, volgt hieruit dat eisers op dat moment een identiteitsdocument hadden kunnen aanvragen. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat verweerder heeft kunnen concluderen dat eisers geen afdoende verklaringen hebben gegeven voor het ontbreken van officiële documenten.
9.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eisers geen substantiële indicatieve documenten hebben overgelegd. Anders dan eisers hebben aangevoerd, heeft verweerder de ARRA-registratie en de doopakte van eiser beoordeeld als indicatief document. Vervolgens is verweerder niet ten onrechte tot de conclusie gekomen dat deze documenten geen substantiële indicatieve documenten zijn die de identiteit van eisers zouden kunnen aantonen. Hiertoe heeft verweerder kunnen overwegen dat de ARRA-registratie niet is opgesteld door de Eritrese autoriteiten. Verder heeft verweerder over de ARRA-registratie kunnen overwegen dat niet blijkt of de registratie is gebaseerd op identificerende documenten, waardoor verweerder er niet ten onrechte van uitgaat dat het is opgesteld op basis van eigen verklaringen. Over de doopakte van eiser heeft verweerder kunnen stellen dat er geen waarde aan kan worden gehecht gelet op het rapport van Bureau Documenten van 23 november 2018. Uit dat rapport blijkt dat, gelet op het beschikbare vergelijkingsmateriaal, geen waardeoordeel over de doopakte kan worden gegeven. Ook heeft verweerder kunnen overwegen dat de doopakte niet door de Eritrese autoriteiten afgegeven, dat onbekend is op basis van welk brondocument de doopakte is afgegeven en dat het niet is voorzien van een pasfoto.
Conclusie identiteit
9.5.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder heeft kunnen oordelen dat de identiteit van eisers niet is aangetoond.
Familierechtelijke relatie
10. Aangezien verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat eisers hun identiteit niet hebben aangetoond, behoeft hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de familierechtelijke relatie geen bespreking meer. Dit volgt uit vaste jurisprudentie over het nareisbeleid van verweerder van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [1] Aangezien deze zaak veel raakvlakken heeft met het nareisbeleid acht de rechtbank deze jurisprudentie van overeenkomstige toepassing.
Gezinsherenigingsrichtlijn
11. Ten aanzien van eisers stelling dat het in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn dat de broers en zussen van eisers wel een DNA-onderzoek aangeboden hebben gekregen terwijl zij dezelfde indicatieve documenten hebben overgelegd als eisers, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft een onderscheid gemaakt in de meerderjarige en minderjarige kinderen in het gestelde gezinsleven van eisers. In het besluit van 20 juli 2017 heeft verweerder dit onderscheid ook al gemaakt voor eiser. Daar staat immers dat er ‘mogelijk aanvullende gegevens verstrekt moeten worden verstrekt voor uw meerjarige broer [eiser] ’. Het onderscheid dat verweerder maakt heeft ermee te maken dat van minderjarige kinderen niet verwacht kan worden dat zij officiële documenten hebben. Aangezien dat van meerderjarigen in Eritrea wel kan worden verwacht, heeft verweerder andere eisen kunnen stellen aan de bewijslast voor het aannemelijk maken van de identiteit van eisers. Dit acht de rechtbank niet in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Conclusies
12. De rechtbank zal gelet op hetgeen is overwogen over de verschuldigde dwangsom in overweging 7 het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit 2 vernietigen, voor zover geen dwangsom is toegekend wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 6 augustus 2019. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien, en te bepalen dat verweerder aan eisers een dwangsom verbeurt ter hoogte van € 1.442,-. Dit betekent dat de rest van het bestreden besluit 2 in stand blijft. Verweerder heeft de aanvragen van eisers voor een mvv met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ kunnen afwijzen. Zoals reeds overwogen in de tussenuitspraak, zal de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 zal de rechtbank ook niet-ontvankelijk verklaren.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan door eisers betaalde griffierecht vergoedt.
14. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond is, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die betalen. De proceskosten die verweerder aan eisers moet betalen worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Eisers hebben zich laten bijstaan door een gemachtigde. Deze gemachtigde heeft drie proceshandelingen verricht: het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit 1, het verschijnen ter zitting en het indienen van een zienswijze op het bestreden besluit 2. Deze proceshandelingen leveren 3 punten op met een waarde van € 748,- per punt. Voor het indienen van een zienswijze geldt een wegingsfactor 0,5. Voor de overige proceshandelingen geldt een wegingsfactor 1. De rechtbank stelt de kosten daarom vast op
€ 1.870,-.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk;
  • het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond voor zover bij het bestreden besluit 2 er geen dwangsom is toegekend;
  • vernietigt het in het bestreden besluit 2 vervatte dwangsombesluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in het bestreden besluit vervatte dwangsombesluit;
  • stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. De beslissing is uitgesproken op 15 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 september 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3146).