Overwegingen
1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Eiseres is de gestelde moeder van referent. Referent is op [datum] 2015 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Referent heeft ten behoeve van het verblijf van eiseres in Nederland op 14 maart 2019 een mvv voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ aangevraagd. Bij besluit van 17 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres daartegen kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder stelt vast dat de identiteit van eiseres is aangetoond, maar dat er geen officiële documenten zijn overgelegd waaruit de familierechtelijke relatie tussen eiseres en referent blijkt. Verweerder neemt niet aan dat er sprake is van bewijsnood. De door eiseres overgelegde fotokopie van een doopakte is niet aan te merken als substantieel indicatief bewijsmateriaal van de gestelde familierechtelijke relatie, zodat verweerder geen nader onderzoek heeft aangeboden.
3. Op wat eiseres daartegen aanvoert, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Gezinsherenigingsrichtlijn
4. Eiseres voert aan dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is op haar aanvraag en dat verweerder de doelstelling van artikel 4 van deze richtlijn dient te respecteren.
5. Referent is in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel, verblijft daarom wettig in Nederland en beoogt hereniging met een derdelander, te weten zijn gestelde moeder. Aan de voorwaarden van artikel 3 van de Gezinsherenigingsrichtlijn wordt voldaan, zodat de richtlijn van toepassing is. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 maart 2019 volgt echter ook dat eiseres, als gesteld ouder van een meerderjarig kind, geen rechten kan ontlenen aan de artikelen 4 en 10 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, ondanks dat zij wel onder het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt.Voor zover eiseres betoogt dat verweerder in strijd handelt met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, overweegt de rechtbank dat de verklaringen van eiseres over het ontbreken van officiële documenten en de door eiseres niet-officiële overgelegde documenten ook door verweerder zijn betrokken bij de beoordeling van het bestaan van de gestelde familierechtelijke relatie. Gelet daarop is naar oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Familierechtelijke relatie
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres geen officiële documenten heeft overgelegd om de familierechtelijke relatie tussen haar en referent te onderbouwen. In geschil is of verweerder ten onrechte geen bewijsnood heeft aangenomen ten aanzien van het ontbreken van officiële documenten. Daarnaast is in geschil of verweerder ten onrechte de door eiseres overgelegde documenten niet als substantieel indicatief bewijsmateriaal heeft aangemerkt.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bewijsnood. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat uit het Algemeen Ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: Algemeen Ambtsbericht) over Eritrea van februari 2017 volgt dat een meerderjarige Eritreeër meerdere documenten heeft, zoals een
family residence carden een bewonerspas. Eiseres heeft een kopie van haar bewonerspas overgelegd. Met een
family residence carden een bewonerspas van referent zou het familienummer kunnen worden geverifieerd. Referent heeft geen verklaring gegeven voor het ontbreken van zijn bewonerspas. Dat eiseres stelt nimmer een
family residence cardte hebben gehad, ondanks het op de bewonerspas vermelde gezinsnummer, heeft verweerder niet ten onrechte aangemerkt als een onvoldoende op de persoon gerichte verklaring voor het ontbreken van het document. De stelling dat het in dorpen niet nodig is om een
family residence cardte bezitten, heeft eiseres niet nader onderbouwd. De rapportages van Amnesty International, Human Rights Watchen het UK Home Officewaar eiseres in bezwaar naar heeft verwezen, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten voor het aannemen van bewijsnood. Deze rapportages gaan over categorieën burgers die verstoken blijven van hulp van de Eritrese overheid en zijn eveneens geen op de persoon gerichte verklaringen over het ontbreken van officiële documenten. De beroepsgrond die ziet op bewijsnood ten aanzien van het kunnen verkrijgen van een geboortebewijs slaagt niet, nu verweerder, zo blijkt uit het bestreden besluit, niet heeft tegengeworpen dat eiseres geen geboortebewijs van referent heeft overgelegd.
8. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat de overgelegde kopie van een doopakte niet is aan te merken als substantieel indicatief bewijs ter onderbouwing van de familierechtelijke relatie. Het betreft immers slechts één document, dat bovendien door verweerder niet kan worden onderzocht op authenticiteit omdat het een kopie betreft. Anders dan eiseres betoogt, heeft verweerder de kopie van haar bewonerspas terecht niet betrokken in de beoordeling van de familierechtelijke relatie. Dit document ziet immers niet op de familierechtelijke relatie tussen eiseres en referent.
9. Nu verweerder niet ten onrechte geen bewijsnood heeft aangenomen en niet ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van substantieel indicatief bewijs ter onderbouwing van de familierechtelijke relatie, heeft verweerder geen nader onderzoek hoeven aan te bieden in de vorm van een DNA-onderzoek of een gehoor.
10. Verweerder heeft in de geschetste omstandigheden over de gezondheidssituatie van referent geen aanleiding hoeven zien om af te wijken van het beleid op grond van artikel 4:84 van de Awb. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door eiseres overgelegde brieven onvoldoende informatie bevatten om de conclusie te rechtvaardigen dat referent zodanig afhankelijk is van de zorg van eiseres dat op grond daarvan verblijf bij eiseres in Nederland de enige aanvaardbare optie is.
Artikel 8, tweede lid, van het EVRMen artikel 7 van het Handvest
11. Het beroep van eiseres op artikel 8, tweede lid, van het EVRM en artikel 7 van het Handvest slaagt niet, nu eiseres de familierechtelijke relatie met referent niet heeft aangetoond.
12. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge vaste jurisprudentie mag verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen is aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. De beroepsgrond faalt.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.