ECLI:NL:RBDHA:2021:16226

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
AWB 19/9227
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inreisverbod en bekorting van de duur in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in een beroep van een Servische eiser tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend om opheffing van een eerder opgelegd inreisverbod, dat oorspronkelijk voor tien jaar was opgelegd, maar in het bestreden besluit was de duur teruggebracht naar twee jaar. Eiser was ongewenst verklaard in Nederland en had sindsdien geen verblijfsvergunning gehad. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen nieuw inreisverbod was opgelegd, maar dat de duur van het bestaande inreisverbod was bekort. Eiser voerde aan dat hij had moeten worden gehoord voordat het besluit werd genomen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet nodig was omdat het besluit geen nieuwe situatie creëerde.

De rechtbank heeft verder overwogen dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot opheffing van het inreisverbod zouden moeten leiden. Eiser voerde aan dat zijn gezinsleven met zijn Nederlandse vriendin en familie in Nederland in het geding was, en dat hij als Roma in Servië in een onveilige situatie zou verkeren. De rechtbank oordeelde echter dat de belangen van eiser niet zwaarder wogen dan de belangen van de staat bij handhaving van het inreisverbod. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/9227

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1984, van Servische nationaliteit, eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

In het besluit van 31 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod afgewezen en de duur van dit inreisverbod teruggebracht van tien naar twee jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 maart 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder waren de heer [A] , werkzaam bij zorginstelling Laverio B.V. en persoonlijk begeleider van eiser, en de partner van eiser aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is op 26 januari 2006 ongewenst verklaard. Bij besluit van 23 maart 2011 heeft eiser een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring ingediend. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 23 maart 2011. Bij besluit van 2 oktober 2012 is het hiertegen gerichte bezwaar gegrond verklaard en is aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Dit besluit staat in rechte vast na een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 april 2014. Op 19 april 2017 heeft eiser een aanvraag om opheffing van dit inreisverbod ingediend.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en hoofdstuk A4/2.5.2, gelezen in samenhang met hoofdstuk A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Eiser is na de oplegging van het inreisverbod niet uit Nederland vertrokken en niet gebleken is dat er bijzondere omstandigheden zijn die desondanks tot opheffing van het inreisverbod zouden moeten leiden.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser sinds het opleggen van het inreisverbod Nederland niet heeft verlaten. Voorts is niet in geschil dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en nooit in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning.
4. Eiser voert aan dat verweerder eiser had moeten horen alvorens het bestreden besluit te nemen. Volgens eiser is sprake van het opleggen van een nieuw inreisverbod. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat bij het bestreden besluit geen nieuw inreisverbod is opgelegd, maar dat de duur ervan is bekort.
5. Ingevolge artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet verweerder de aanvrager in de gelegenheid stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen als de voorgenomen afwijzing van de aanvraag steunt op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager zelf heeft verstrekt.
6. De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit geen nieuw inreisverbod aan eiser is opgelegd, en verweerder evenmin op een andere grond eiser diende te horen vóór het nemen van het bestreden besluit. Van een situatie als bedoeld in artikel 4:7 van de Awb, waarbij eiser in de gelegenheid had moeten worden gesteld een (mondelinge) zienswijze naar voren te brengen, is geen sprake. Het besluit is genomen op een aanvraag om opheffing van een inreisverbod en strekt tot afwijzing van dat verzoek. Dit betekent dat verweerder het inreisverbod van 2 oktober 2012 handhaaft. Dat de duur van het inreisverbod wordt teruggebracht van tien naar twee jaar geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Verweerder hoefde daarom, anders dan eiser heeft betoogd, ook geen nieuw terugkeerbesluit te nemen. Voorts is geen sprake van een bezwaarprocedure, zodat het door eiser aangehaalde artikel 7:3 van de Awb toepassing mist. Van strijd met de artikelen 5 en 11 van Terugkeerrichtlijn [1] is dan ook geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert vervolgens aan dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Eiser verwijst naar hetgeen is ingebracht in beroep (kenmerk 19/8068) tegen de afwijzing van een verzoek om toepassing van het bepaalde in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingebracht en wijst op het gezinsleven dat eiser uitoefent met zijn Nederlandse vriendin en de in Nederland wonende familie van eiser. Zijn volledige sociale leven speelt zich af in Nederland. Eiser is aangewezen op 24-uursbegeleiding en zal in Servië worden blootgesteld aan een onveilige situatie. Als Roma zal zijn leven in Servië onhoudbaar worden.
8. Voor wat betreft het beroep op schending van artikel 3 van het EVRM verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van heden, kenmerk 19/8068. Uit de overwegingen in die uitspraak volgt dat bij uitzetting naar Servië geen sprake zal zijn van strijd met artikel 3 EVRM in verband met de medische situatie van eiser.
9. Voor wat betreft het beroep op schending van artikel 8 EVRM stelt de rechtbank vast dat eiser nooit in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning en dat het gestelde gezins-, familie- en privéleven tot stand is gekomen in een periode waarin geen sprake is geweest van door verweerder toegestaan verblijf in Nederland. Onder verwijzing naar het arrest Nunez [2] heeft verweerder dit (zwaar) in het nadeel van eiser mogen meewegen. Alleen onder uitzonderlijke omstandigheden ontstaat voor verweerder een positieve verplichting om verblijf voor het uitoefenen van gezinsleven in Nederland toe te staan.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat niet is gebleken dat tussen eiser en zijn moeder, broers en zusters een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de eerder door de moeder van eiser verleende zorg is overgegaan naar zijn vriendin. Ook uit de door eiser overgelegde argumenten en stukken blijkt niet van een situatie, waarin de gebruikelijke banden tussen ouder en meerderjarig kind worden overstegen.
11. Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn vriendin gezinsleven bestaat. Dat eiser en zijn vriendin zorgbehoevend zijn betekent niet zonder meer dat zij deze zorg enkel van elkaar kunnen ontvangen of dat zij zonder elkaars fysieke aanwezigheid niet kunnen functioneren. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk gemaakt dat dit het geval is. Daarbij betrekt de rechtbank de omstandigheid dat hier sprake is van een kortdurend inreisverbod, dat na één jaar om opheffing van het inreisverbod kan worden verzocht, en dat, indien eiser in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning, dit inreisverbod door verweerder zal worden opgeheven. Aan de door eiser naar voren gebrachte belangen heeft verweerder, met name gelet op wat onder 9. is overwogen, niet het door eiser gewenste gewicht hoeven toe te kennen. De verklaringen van de heer [A] van 24 februari 2020 en ter zitting geven de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 10 augustus 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven
2.EHRM 28 juni 2011, No. 55597/09, r.o. 69