ECLI:NL:RBDHA:2021:16382
Rechtbank Den Haag
- Proces-verbaal
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging met minderjarige
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een minderjarige van Marokkaanse nationaliteit, had verzocht om verblijf bij zijn moeder, die in Nederland woont en een verblijfsvergunning heeft. De aanvraag werd afgewezen omdat de moeder niet aan de vereisten voldeed, waaronder de wachttermijn van artikel 3.15 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en het ontbreken van een intentieverklaring voor een TBC-onderzoek. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de minderjarige niet zwaarder wogen dan de belangen van de Staat, en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.
De rechtbank overwoog dat de aanwezigheid van een minderjarig kind niet automatisch betekent dat de wachttermijn niet van toepassing is. Eiser had onvoldoende omstandigheden aangedragen die in de belangenafweging meegewogen moesten worden. Daarnaast werd vastgesteld dat eiser geen intentieverklaring voor het TBC-onderzoek had overgelegd, wat als afwijzingsgrond kon worden gehanteerd. Het beroep op artikel 8 van het EVRM, dat recht geeft op respect voor het gezinsleven, werd eveneens afgewezen, omdat er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Marokko voort te zetten.
De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser werd vrijgesteld van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter G.P. Loman, in aanwezigheid van griffier K.S. Smits.