ECLI:NL:RBDHA:2021:16475

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2021
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
NL21.12494 en NL21.12495
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdelingen en de toepassing van de Dublinverordening in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in de zaken NL21.12494 en NL21.12495, waarbij eisers, van Kameroense nationaliteit, in bewaring waren gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel van bewaring werd opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 9 augustus 2021 de bewaring heeft opgeheven. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten, waarbij zij tevens schadevergoeding hebben verzocht. De rechtbank heeft het beroep op 10 augustus 2021 behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. Tijdens de zitting is het onderzoek geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen aanvullende uitspraken aan het dossier toe te voegen. De rechtbank heeft op 18 augustus 2021 het onderzoek gesloten.

De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, ondanks het feit dat de bewaring inmiddels was opgeheven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet hebben betwist dat de gronden voor de bewaring aanwezig waren, maar hebben enkel aangevoerd dat de maatregelen van begin af aan onrechtmatig waren, omdat de overdrachtstermijn naar Spanje volgens hen was verstreken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het niet aan de bewaringsrechter is om te oordelen over de vraag of de overdrachtstermijn is verstreken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.12494 en NL21.12495
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen [eisers], eisers
V-nummers: [v-nummer] en [v-nummer]
(gemachtigde: mr. V.M. Oliana), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij separate besluiten van 30 juli 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder aan eisers de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 9 augustus 2021 de maatregelen van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 10 augustus 2021 op zitting behandeld. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden.
Ter zitting hebben verweerder en eisers verwezen naar uitspraken die (nog) niet zijn gepubliceerd. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te geven de bedoelde uitspraken aan het dossier toe te voegen en hierop over en weer te reageren. Partijen hebben hieraan gevolg gegeven. Met hun toestemming heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank het onderzoek op 18 augustus 2021 gesloten.

Overwegingen

1. Eisers stellen van Kameroense nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1997] respectievelijk [2018] .
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig
moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Op grond van artikel 59a van de Vw kan verweerder een vreemdeling op wie de Dublinverordening van toepassing is, met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in bewaring stellen met inachtneming van artikel 28 van die verordening. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eisers:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen, dan wel een poging daartoe hebben gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit hebben ontvangen en geen medewerking verlenen aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek; 3m. een overdrachtsbesluit hebben ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eisers:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hen geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb hebben gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats hebben;
4d. niet beschikken over voldoende middelen van bestaan.
4. Eisers betwisten de gronden van de maatregelen van bewaring niet.
Uiterste overdrachtstermijn
5. Eisers voeren als enige grond aan dat de maatregelen van bewaring van begin af aan onrechtmatig waren. Op het moment van hun inbewaringstelling was de uiterste termijn van zes maanden voor hun overdracht naar Spanje op grond van de Dublinverordening namelijk verstreken. Het claimakkoord van de Spaanse autoriteiten dateert van
10 december 2020. Eisers hebben een bezwaarprocedure gevoerd in het kader van de aanvraag tot tijdelijke verblijfsrecht van slachtoffers van mensenhandel (de zogenoemde
B8-procedure). Naar hun mening is de overdrachtstermijn hangende deze bezwaarprocedure
niet opgeschort.1 Dat maakt volgens eisers dat de overdrachtstermijn op 10 juni 2021 was verstreken. Hierdoor heeft verweerder hen ten onrechte in bewaring gesteld op de grondslag van artikel 59a, eerste lid, van de Vw en heeft het zicht op uitzetting ontbroken. Volgens eisers is de bewaringsrechter bevoegd om te oordelen over de vraag of de overdrachtstermijn van de Dublinverordening is verstreken. Zij verwijzen hiertoe naar de uitspraak van de ABRvS van 8 oktober 20092.
1. Eisers hebben in dit verband verwezen naar de prejudiciële vraag die de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in dit verband op 26 mei 2021 heeft gesteld (ECLI:NL:RVS:2021:1124).
2 ECLI:NL:RVS:2009:BK0505. Eisers hebben deze uitspraak overgelegd. In hun begeleidende brief verwijzen zij evenwel naar een onjuist ECLI-nr, te weten ECLI:NL:RVS:2009:BJ6291. Dit ECLI-
6. Volgens verweerder is het niet aan de bewaringsrechter om te oordelen over de vraag of de overdrachtstermijn uit de Dublinverordening is verstreken. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de ABRvS van 16 juni 20213. Subsidiair stelt verweerder dat de bezwaarprocedure die eisers hebben gevoerd in het kader van de B8-procedure de overdrachtstermijn van de Dublinverordening opschort. Dat leidt er volgens verweerder toe dat de overdrachtstermijn pas op 10 augustus 2021 is verstreken.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. In zijn uitspraak van 8 oktober 2009 heeft de ABRvS in rechtsoverweging 2.1.2. het volgende overwogen:
“De vraag of een vreemdeling in het kader van een zogenoemde Dublin-claim aan een andere lidstaat van de Europese Unie kan worden overgedragen dient te worden beoordeeld in het kader van een asielprocedure en/of een procedure inzake de overdracht. Dat neemt niet weg dat, indien de desbetreffende vreemdeling in de procedure die heeft geleid tot zijn inbewaringstelling heeft aangetoond dat op voorhand vaststaat dat de beoogde overdracht niet kan plaatsvinden, zulks kan worden betrokken bij de beoordeling of zicht op uitzetting bestaat.”
De rechtbank stelt vast dat de ABRvS bij uitspraak van 26 mei 2021 een prejudiciële vraag heeft gesteld4. Gevraagd is of het bezwaar in de B8-procedure de overdrachtstermijn onder de Dublinverordening opschort. De omstandigheid dat over deze materie een prejudiciële vraag is gesteld, duidt er naar het oordeel van de rechtbank al op dat eiseres niet hebben aangetoond dat op voorhand vaststaat dat hun beoogde overdracht niet kon plaatsvinden. De rechtbank kan de beroepsgrond van eisers daarom niet betrekken bij haar beoordeling over de grondslag van de maatregel van bewaring en het zicht op uitzetting.
8. Gelet op het voorgaande is de maatregel van bewaring naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig. De rechtbank ziet geen aanleiding om het beroep aan te houden. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr.
M.A.W.M. Engels, griffier.
nummer bestaat niet. Kennelijk per abuis duiden eisers hier op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 juli 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ6291.
3 202006392/ 2/ V3, Niet gepubliceerd.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
20 september 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. R.J.A. Schaaf M.A.W.M. Engels
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.