ECLI:NL:RBDHA:2021:16543

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
NL21.14863
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met onbekende nationaliteit en de beoordeling van de maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling met onbekende nationaliteit. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. F.W. Verweij, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 2 september 2021 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak op 27 september 2021 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was en aangaf de Nederlandse taal voldoende te beheersen, waardoor hij geen gebruik wenste te maken van een tolk.

De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en het feit dat hij gedurende lange tijd in Nederland verbleef zonder zijn verblijf te legaliseren. De rechtbank concludeerde dat de feitelijke juistheid van de gronden voor de maatregel voldoende was toegelicht en dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De eiser had aangevoerd dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering was en dat de Staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelde, maar de rechtbank oordeelde dat het onderzoek naar de identiteit van de eiser nog liep en dat er nog geen definitieve reactie was op het verzoek om een laissez-passer bij de autoriteiten van Kaapverdië.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier. De beslissing werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en er werd hoger beroep mogelijk gemaakt bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.14863
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.W. Verweij), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: S.H.M. Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Mw. Van der Boom. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerst en dat hij daarom geen gebruik wenst te maken van de tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van onbekende nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1985.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heef als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
1. Artikel 5.1b, derde lid van het Vreemdelingenbesluit (Vb)
vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Ter zitting heeft verweerder grond 3f ingetrokken.
4. Eiser betwist alle gronden, met uitzondering van zware grond 3d. Ten aanzien van grond 3b voert eiser aan dat hij weliswaar nalatig is geweest met het regelen van zijn papieren, maar dat hij inmiddels een aanvraag heeft gedaan voor een verblijfsvergunning. Hierdoor is er volgens eiser geen sprake van onttrekking aan het toezicht, als bedoeld in grond 3b. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning pas gedaan toen hij in vreemdelingenbewaring zat. Hieruit volgt dat hij daarvoor geruime tijd in Nederland heeft verbleven, zonder zijn verblijf te legaliseren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de feitelijke juistheid van deze grond voldoende heeft toegelicht. Verweerder kan bij de zware gronden die hij aan de maatregel van bewaring ten grondslag legt, volstaan met een toelichting waaruit de feitelijke juistheid van die gronden blijkt, behalve bij grond 3h en 3m. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 20203. Daarnaast heeft eiser ten aanzien van grond 3i aangevoerd dat hij hier drie kinderen heeft, waardoor hij zich niet aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook van deze grond de feitelijke juistheid voldoende heeft gemotiveerd en mocht aannemen dat daarmee aan het vereiste van risico op onderduiken is voldaan. Eiser heeft immers in de gehoren van 26 juni 2021 te kennen gegeven dat hij niet naar Kaapverdië wil. Wat eiser aanvoert geeft dan ook geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De zware gronden 3b, 3d en 3i zijn samen voldoende om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en kunnen de maatregel van bewaring al dragen. De rechtbank laat de geschilpunten over de overige gronden van bewaring daarom onbesproken. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting en voortvarend handelen
5. Eiser voert aan dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is en dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering. Eiser haalt hierbij aan dat het al drie maanden duurt en dat er nog geen reactie is van Kaapverdië. Dit duidt volgens eiser op het ontbreken van zicht op uitzetting. Daarnaast stelt eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Verweerder heeft slechts één keer heeft gerappelleerd, op 7 september 2021. De rechtbank overweegt als volgt. Het onderzoek naar de identiteit van eiser loopt nog, er is nog geen definitieve reactie op het verzoek om een laissez-passer bij de autoriteiten van Kaapverdië. Deze aanvraag is nog niet geweigerd en verweerder heeft voor het laatst nog op 7 september 2021 gerappelleerd. Dit betekent echter niet dat het zicht op uitzetting ontbreekt. Daarnaast is niet gebleken dat eiser zich heeft
2 Artikel 5.1b, vierde lid, Vb
ingespannen om documenten te verkrijgen waaruit zijn nationaliteit blijkt, terwijl op hem de plicht rust om actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank daarom geen aanleiding voor het oordeel dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is en dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering uit Nederland. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Lichter middel
6. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij graag bij zijn kinderen wilt zijn en voor zijn moeder met hartproblemen moet zorgen.
7. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309)
en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de niet bestreden omstandigheden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De reden hiervoor is dat verweerder heeft meegewogen dat de moeder van eiser hartproblemen heeft, maar dat zij ook kan worden verzorgd door de broer van eiser. Daarnaast heeft verweerder meegewogen dat eiser met zijn kinderen contact kan houden via technische hulpmiddelen. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
29 september 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. C. Karman M.A.W.M. Engels
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.