Overwegingen
1. Aan eiser is een vergunning verleend onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ op grond van zijn dienstverband bij erkend referent [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ). Aan eiseres en het kind is een verblijfsvergunning verleend met als verblijfsdoel ‘verblijf als familie-of gezinslid bij
[eiser 1] ’. Dit betekent dat het verblijfsrecht van eiseres en het kind afhankelijk is van dat
van eiser.
2. De vergunningen van eisers zijn met terugwerkende kracht ingetrokken tot 1 april 2020. Uit controle bleek dat eiser in december 2019 voor het laatst salaris heeft ontvangen van [bedrijf 1] . Sinds januari 2020 ontvangt eiser salaris van [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ). [bedrijf 2] is geen erkend referent. Verweerder heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat eisers niet langer voldoen aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser met ingang van 25 augustus 2020 een nieuwe verblijfsvergunning met als doel arbeid als kennismigrant heeft verkregen. Eiser is namelijk weer in dienst getreden bij een erkend referent. Eiseres en het kind hebben met ingang van 27 augustus 2020 een nieuwe afgeleide verblijfsvergunning gekregen. Eisers hebben nog belang bij deze procedure, omdat door de intrekking van de verblijfsvergunningen een zogenaamd verblijfsgat is ontstaan. Ter beoordeling ligt voor of verweerder de verblijfsvergunningen van eisers met terugwerkende kracht mocht intrekken
Toepasselijkheid van het Unierecht
4. Eisers voeren aan dat op de intrekking van hun vergunningen het Unierecht van toepassing is. Op de vergunning van eiser is de Richtlijn 2011/98/EU1 van toepassing. Op de vergunning van eiseres en het kind is de Gezinsherenigingsrichtlijn2 van toepassing. Verweerder heeft dit niet, althans onvoldoende onderkend.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit terecht overwogen dat de Richtlijn 2011/98/EU niet van toepassing is op de vergunning van eiser. Het doel van de Richtlijn 2011/98/EU is hoofdzakelijk het tot stand brengen van één enkele aanvraagprocedure voor het verlenen van een gecombineerde vergunning voor arbeid en verblijf (gvva). Een werkgever kan ervoor kiezen een vreemdeling als kennismigrant in dienst te nemen of een vreemdeling door middel van een gvva in dienst te nemen. Als een werkgever ervoor kiest een vreemdeling als kennismigrant in dienst te nemen is de Richtlijn 2011/98/EU niet van toepassing. 3 In dit geval heeft de werkgever gekozen om eiser als kennismigrant in dienst te nemen. Uit het aanvullend bestreden besluit blijkt dat verweerder bij de beoordeling ervan uit is gegaan dat op de verblijfsvergunning van eiseres en het kind de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is. De beroepsgrond faalt.
Intrekking met terugwerkende kracht
6. Eisers stellen dat uit de tekst van artikel 16 van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat verweerder de verblijfsvergunning van eiseres en het kind niet met terugwerkende kracht mocht intrekken. Op het moment van de intrekking op 2 september 2020 voldeden zij weer aan de voorwaarden voor een vergunning. Uit de arresten Unal4 en Gulbahce5 van het HvJEU volgt volgens eisers verder dat intrekking met terugwerkende kracht alleen toegestaan is in het geval sprake is van opzet of fraude. Daar is in dit geval geen sprake van.
1. Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven.
2 Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging 3 Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 19 november 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:3764). 4 HvJEU, 29 september 2012, C-187/10
5 HvJEU, 8 november 2012, C-268/11
Eisers voeren verder aan dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de gronden over de toelaatbaarheid van de intrekking met terugwerkende kracht.
7. De rechtbank oordeelt dat eisers in beroep terecht aanvoeren dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit niet is ingegaan op de bezwaargronden over de toelaatbaarheid van intrekking met terugwerkende kracht. Dit is expliciet in de gronden van bezwaar naar voren gebracht en had daarom naar het oordeel van de rechtbank reden moeten zijn om daar in het bestreden besluit op in te gaan. Verweerder is hier nu pas bij brief van 16 augustus 2021 op ingegaan, nadat eisers in beroep zijn gegaan. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gelet hierop gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat verweerder een nadere motivering heeft gegeven bij brief van 16 augustus 2021 en ter zitting zal de rechtbank onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
8. Uit de tekst van artikel 16 van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat een aan een gezinslid uit hoofde van gezinshereniging verleende verblijfstitel niet met terugwerkende kracht mag worden ingetrokken.6 In dit geval voldeed eiser met ingang van 1 april 2020 niet meer aan de voorwaarden voor zijn verblijfsvergunning. Eiseres en het kind beschikten over een van de verblijfsvergunning van eiser afhankelijke verblijfsvergunning. Verweerder mocht daarom bij het besluit van 2 september 2020 de verblijfsvergunning van eisers met terugwerkende kracht intrekken. De omstandigheid dat eisers ten tijde van het bestreden besluit weer rechtmatig verblijf hadden omdat zij voldeden aan de voorwaarden voor een nieuwe vergunning maakt dit niet anders. Dit maakt immers niet dat zij gerechtigd waren om onder onderhavige vergunning hun verblijf voort te zetten. Verweerder heeft terecht aanvullend overwogen dat de door eisers aangehaalde zaken van het HvJEU geen vergelijkbare zaken betreffen. Het ging in deze zaken om de intrekkingen van de verblijfsvergunningen van Turkse werknemers in het kader van de rechten die zij hadden verkregen op grond van het Turks associatierecht. Dat is in de onderhavige zaak niet van toepassing.
Evenredigheid van de intrekking
9. Eisers voeren verder aan dat intrekking van de vergunning in strijd is met het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel. De Nederlandse Staat is niet ernstig in zijn belangen geschaad, terwijl de gevolgen van de intrekking voor eisers groot zijn. Zij komen hierdoor later in aanmerking voor een vergunning voor onbepaalde tijd of naturalisatie. Daarbij is het verblijfsgat vooral door een fout van de erkend referent ontstaan, terwijl de gevolgen alleen voor rekening van eisers komen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is het belang van de juiste toepassing van de voorwaarden van de kennismigrantenregeling een legitiem belang. De koppeling tussen de referentstelling en de verblijfsvergunning van een vreemdeling, die verblijf beoogt als kennismigrant, is bewust aangebracht om te voorkomen dat een werkgever, zonder zich referent te stellen, toch het gewenste verblijf van de desbetreffende vreemdeling kan bewerkstelligen. De gevolgen van het handelen van de referent kunnen hiermee voor rekening
van eisers worden gebracht.7 Dat eiser niet verwijtbaar heeft gehandeld en eisers later in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en naturalisatie, zijn naar het oordeel van de rechtbank geen gevolgen die onevenredig zijn in verhouding met de met het beleid te dienen doelen. Verweerder hoefde hierin geen aanleiding te zien om van zijn beleid af te wijken. Daarbij betrekt de rechtbank dat eisers nu weer in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning. Zij kunnen dus hun verblijf in Nederland voortzetten. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eisers voeren aan dat verweerder bij het uitvaardigen van het terugkeerbesluit ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de belangen van het kind.
12. Uit dat wat hiervoor is overwogen volgt dat verweerder bevoegd was om de vergunningen van eisers in te trekken. Hieruit vloeit voort dat verweerder ook bevoegd was om aan eisers een terugkeerbesluit uit te vaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een onrechtmatig besluit omdat verweerder de belangen van het kind niet, althans onvoldoende zou hebben betrokken. De belangen van het kind zijn in dit geval immers evident niet geschonden. Door de verlening van de nieuwe vergunning per 27 augustus 2020 was bij het uitvaardigen van het terugkeerbesluit al duidelijk dat de gevolgen hiervan werden opgeschort. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder kon daarom niet op grond van artikel 7:3 van de Awb afzien van het horen van eisers. De beroepsgrond slaagt.
14. Zoals hiervoor is overwogen onder 7 en 13 is er sprake van een zorgvuldigheidsgebrek en een motiveringsgebrek in het bestreden besluit en heeft verweerder eisers ten onrechte niet gehoord. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Er is niet gebleken dat verweerder de vergunningen van eisers niet in mocht trekken. Verweerder heeft alsnog een toereikende motivering gegeven. Eisers hebben in beroep alsnog voldoende gelegenheid gehad om hun gronden nader toe te lichten en te onderbouwen. Er is niet gebleken dat er nog aanleiding bestaat om eisers aanvullend te horen.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).