ECLI:NL:RBDHA:2021:16589

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
NL21.14484
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag en de toepassing van de Dublinverordening met betrekking tot de verantwoordelijkheid van Oostenrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 13 oktober 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, vertegenwoordigd door mr. T. der Bedrosian, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. A.R.J. Maas. Het bestreden besluit, genomen op 10 september 2021, weigerde de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, met als argument dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser stelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke situatie en de omstandigheden in Oostenrijk, en dat er een motiveringsgebrek was in de beslissing om geen gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid onder artikel 17 van de Dublinverordening.

De rechtbank oordeelde dat verweerder in beginsel mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Oostenrijk, en dat eiser niet voldoende had aangetoond dat zijn persoonlijke situatie aanleiding gaf om van dit beginsel af te wijken. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat zijn chronische rugklachten als een ernstige ziekte of zware handicap moesten worden beschouwd, omdat hij deze niet had onderbouwd met bewijsstukken. Ook de argumenten over de ziekte van zijn moeder en de afhankelijkheid van zorg in Nederland werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het beroep gegrond was, omdat verweerder niet adequaat had gemotiveerd waarom geen gebruik was gemaakt van de discretionaire bevoegdheid onder artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiser werden vergoed tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.14484 en NL21.14485
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. T. der Bedrosian), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.R.J. Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.14485, op 5 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die via een Skype beeldverbinding aanwezig was. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) waarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
2. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft gekeken naar de persoonlijke situatie van eiser, alleen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het lag op de weg van verweerder om een analyse te maken van de huidige situatie in Oostenrijk om te bezien of een
overdracht wel of niet mogelijk is en zo ja, of deze niet in strijd is met artikel 4 van het Handvest. Hierbij dient verweerder volgens eiser ook te kijken naar de alsmaar strenger wordende regels onder de huidige regering van Oostenrijk. Ter zitting wordt door eiser aangevoerd dat sprake is van extreem onvriendelijke behandeling van asielzoekers in Oostenrijk, wat volgens hem blijkt uit berichtgeving uit verschillende media, waaronder nu.nl.
3. De rechtbank oordeelt als volgt. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Oostenrijk uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank overweegt dat deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag in de uitspraak van 19 april 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:3893) heeft geoordeeld dat nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit mag worden gegaan ten aanzien van Oostenrijk. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet mag. De persoonlijke situatie van eiser is niet van belang bij de beoordeling of van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Oostenrijk uitgegaan mag worden, omdat er moet worden gekeken of de autoriteiten van Oostenrijk zich houden aan hun internationale verplichtingen en of zij aan eiser opvang zullen verlenen als eiser aan Oostenrijk wordt overgedragen. De stelling van eiser dat asielzoekers in Oostenrijk extreem onvriendelijk worden behandeld, is niet met documenten onderbouwd. In reactie op de verwijzing naar de media, heeft verweerder ter zitting gewezen op het AIDA-rapport van april 2021 waaruit geen tekortkomingen volgen ten aanzien van de (opvang gedurende de) Oostenrijkse asielprocedure, meer in het bijzonder voor Dublin-terugkeerders. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit mag worden gegaan. Verweerder was dan ook niet gehouden om een analyse te maken van de huidige situatie in Oostenrijk om te bezien of een overdracht wel of niet mogelijk is en zo ja, of deze niet in strijd is met artikel 4 van het Handvest. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 16 Dublinverordening
4. Eiser heeft aangegeven dat hij chronische afwijkingen heeft aan zijn rug. Als gevolg hiervan is eiser afhankelijk van de zorg van zijn familie in Nederland. Daarnaast is eiser zowel op emotioneel als op financieel gebied afhankelijk van zijn ouders. Het lag volgens eiser op de weg van verweerder om een medisch onderzoek te indiceren alvorens aan de voorwaarden in artikel 16 van de Dublinverordening te kunnen toetsen. Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat zijn chronische rugklachten als een ernstige ziekte of als een zware handicap, als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening, moeten worden beschouwd.
5. In artikel 16 van de Dublinverordening is het volgende opgenomen: “
Wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van (…)”. De rechtbank overweegt dat eiser, met zijn enkele stelling dat hij klachten ervaart, niet aannemelijk heeft gemaakt dat een van deze genoemde omstandigheden op hem van toepassing is. Eiser had de door hem gestelde chronische rugklachten met stukken moeten onderbouwen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in de stelling van eiser geen aanleiding heeft hoeven zien om een medisch onderzoek uit te voeren. Daarnaast geldt dat, zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, dat eiser als Dublinclaimant recht heeft op medische zorg, waardoor eiser toegang heeft tot onder andere een huisarts aan wie hij een verklaring over zijn medische situatie had kunnen vragen. Ook is van belang dat artikel 16 van de Dublinverordening vereist dat de betrokkenen een schriftelijke verklaring overleggen dat zij wensen te worden
verenigd op basis van deze afhankelijkheid. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat er van voornoemde schriftelijke verklaring geen sprake is. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17, eerste lid, Dublinverordening
6. Eiser heeft verweerder verzocht om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de behandeling van zijn asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken. Eiser wijst hiertoe op zijn chronische rugklachten, zijn psychische klachten, de ziekte van zijn moeder in Nederland, zijn in Nederland wonende familie en op het feit dat hij niemand anders heeft die hem van de nodige zorg kan voorzien in Oostenrijk. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft gemotiveerd welke feiten en omstandigheden hij heeft meegenomen bij het oordeel dat er geen reden is om artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening toe te passen.
7. In de onderhavige procedure heeft verweerder in het bestreden besluit ten aanzien van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening als volgt overwogen: “
Ten aanzien hiervan wordt overwogen dat betrokkene niet nader concretiseert dan wel onderbouwd op welke wijze er toepassing dient te worden gegeven aan artikel 17, eerste lid, Dublinverordening. Hiertoe wordt dan ook verwezen naar hetgeen reeds in het voornemen is overwogen.” In het voornemen heeft verweerder in dit kader overwogen: “
Verder is niet gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt of een bijzonder samenstel van factoren maakt dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming in Nederland in de rede ligt zoals bedoeld in artikel 17 Dublinverordening. Uit het vorenstaande volgt dat er thans geen feiten en/of omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan Nederland met in achtneming van artikel 17, eerste lid, Dublinverordening het onderhavige verzoek om internationale bescherming in behandeling zou moeten nemen.” Ter zitting wijst verweerder erop dat het woord ‘vorenstaande’ in het voornemen verwijst naar wat er eerder in het voornemen is meegewogen. Daarbij stelt verweerder dat de toetsingsvolgorde impliceert dat de eerder aangedragen standpunten (bij de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en artikel 16 van de Dublinverordening) zijn meegenomen ten aanzien van de beoordeling van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Door in het bestreden besluit te verwijzen naar wat er in het voornemen is overwogen, stelt verweerder dat hiermee voldoende kenbaar is gemotiveerd wat er is meegewogen bij de afweging van toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
8. De rechtbank stelt vast dat in het besluit en het voornemen geen concrete feiten en omstandigheden zijn genoemd die een rol hebben gespeeld bij de beoordeling van de vraag of toepassing moet worden gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Daarnaast is het, ook na de toelichting van verweerder ter zitting, nog steeds onduidelijk naar welk element of welke elementen zoals door eiser aangevoerd het woord ‘vorenstaande’ in het voornemen verwijst. Ook is het onduidelijk of het punt van de ziekte van zijn moeder is meegewogen bij de beoordeling van het beroep artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder verwijst naar de motivering uit het voornemen, maar de ziekte van de moeder was toen nog niet bekend bij verweerder. Dit is pas in de zienswijze naar voren gebracht. De rechtbank sluit daarom niet uit dat de ziekte van eisers moeder niet is meegewogen bij de beoordeling van het beroep op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder dient steeds zorgvuldig en kenbaar te motiveren waarom hij
geen gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid in het geval hier om wordt verzocht. Verweerder heeft op dit punt niet kenbaar gemotiveerd. Hierdoor is het onduidelijk welke feiten en omstandigheden zijn betrokken bij de beslissing om geen toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Er is dus sprake van een motiveringsgebrek. Deze grond slaagt.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de motivering van het al dan niet toepassen van de discretionaire bevoegdheid die verweerder toekomt op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de motivering van het al dan niet toepassen van de bevoegdheid op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening;
  • draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
13 oktober 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. M. Eversteijn M.A.W.M. Engels
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [nummer]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.