In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 oktober 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Colombiaanse vrouw, verzoekster, die tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bezwaar had gemaakt. De staatssecretaris had besloten verzoekster uit te zetten naar Spanje, waar zij een verblijfsvergunning heeft voor verblijf bij haar Nederlandse echtgenoot. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om te voorkomen dat zij wordt uitgezet voordat er op haar bezwaar is beslist.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de uitzetting gepland stond voor 13 oktober 2021 en dat er sprake was van onverwijlde spoed. De rechter heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zonder zitting uitspraak te doen, omdat partijen voldoende waren geïnformeerd. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de belangenafweging van de staatssecretaris en betoogd dat het inreisverbod dat tegen haar is uitgevaardigd, in de weg staat aan haar uitzetting naar Spanje.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de rechtsvraag over de relatie tussen het verblijfsrecht van verzoekster in Spanje en het inreisverbod niet eenvoudig te beantwoorden is en dat er onzekerheden bestaan over de uitkomst van het bezwaar en het hoger beroep tegen het inreisverbod. Gelet op deze onzekerheden heeft de voorzieningenrechter besloten om het belang van verzoekster om haar bezwaar in Nederland af te wachten zwaarder te laten wegen dan het belang van de staatssecretaris om tot uitzetting over te gaan. Daarom is de voorlopige voorziening toegewezen, waarbij de staatssecretaris werd verboden verzoekster uit te zetten tot vier weken na de beslissing op het bezwaar. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 748,-.