ECLI:NL:RBDHA:2021:16848

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2022
Zaaknummer
AWB 21/2022 VK en AWB 21/1911 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van afgeleid verblijfsrecht en marginale zorgtaken

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 november 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsdocument door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Tunesische man, had een aanvraag ingediend op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met als argument dat hij een afgeleid verblijfsrecht had vanwege zijn minderjarige dochter, die de Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser op 29 juni 2020 was afgewezen, en dat het bezwaar hiertegen ongegrond was verklaard. Eiser heeft verzocht om een voorlopige voorziening, die ook werd afgewezen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochter besproken, evenals de zorg- en opvoedingstaken die eiser verricht. De rechtbank oordeelde dat de zorgtaken van eiser marginaal zijn en dat hij niet heeft aangetoond dat zijn dochter afhankelijk is van hem in een mate die zou vereisen dat zij de EU zou moeten verlaten als hij geen verblijfsrecht krijgt. De rechtbank heeft ook de rol van de andere ouder in de omgangsregeling en de impact van de scheiding op de dochter in overweging genomen. Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat verweerder terecht had geoordeeld dat de aanvraag van eiser niet voldeed aan de vereisten voor een afgeleid verblijfsrecht en dat het beroep ongegrond was.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de vreemdeling om aan te tonen dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat het kind gedwongen zou zijn de EU te verlaten bij weigering van het verblijfsrecht. De rechtbank heeft de verzoeken van eiser afgewezen en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/2022 en AWB 21/1911
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 17 november 2021 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , eiser/verzoeker

V-nummer:
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 29 juni 2020 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Eiser en zijn gemachtigde hebben aan de zitting deelgenomen via een beeldverbinding. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en is fysiek verschenen.

Overwegingen

Griffierecht
1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de betaling van het griffierecht.
Inleiding
2. Eiser is geboren op [1988] en bezit de Tunesische nationaliteit. Eiser heeft een relatie gehad met [A] . Uit deze relatie is op [2014] [B] , geboren, van Nederlandse nationaliteit. De relatie tussen eiser en zijn ex-partner is medio 2019 beëindigd. Eiser heeft zijn dochter erkend. De moeder is belast met het eenhoofdige gezag over [B] .
3. Op 20 december 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend tot afgifte van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez [1] . Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, het daartegen ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van gronden en deze rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. [2]
4. Op 29 juni 2020 heeft eiser de huidige aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw, ingediend. Eiser heeft verblijf aangevraagd bij zijn minderjarige dochter [B] . Eiser meent dat hij aan zijn dochter, op grond van het eerdergenoemde arrest Chavez-Vilchez, een van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht ontleent.
Het bestreden besluit
5. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet kan worden vastgesteld dat eiser aan zijn dochter een van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht ontleent. Verweerder meent dat eiser niet heeft aangetoond dat hij meer dan marginale zorgtaken verricht [3] . Daarnaast heeft eiser niet aangetoond dat zijn dochter zodanig van hem afhankelijk is dat zij bij verblijfsweigering aan eiser gedwongen wordt de Europese Unie (EU) te verlaten. [4] Verweerder heeft in het bestreden besluit niet getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat een geslaagd beroep op dit artikel nooit kan leiden tot afgifte van het EU-document dat eiser heeft aangevraagd.
Conclusie van de rechtbank
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen. Hoe de rechtbank tot oordeel is gekomen zal zij hieronder toelichten aan de hand van de bespreking van de beroepsgronden van eiser.
Oordeel van de rechtbank
7. Uit het arrest Chavez-Vilchez blijkt het volgende. Als tussen een kind dat burger van de EU is en een ouder die geen EU-burger is een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat het kind bij uitzetting van de ouder met hem mee moet gaan, heeft de ouder een verblijfsrecht. Dit is een zogenoemd ‘afgeleid verblijfsrecht’ [5] . Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt verder dat het in eerste instantie aan de derdelander ouder is om aan te tonen dat het weigeren van het verblijfsrecht tot gevolg heeft dat het Nederlandse kind de EU ook zou moeten verlaten.
8. Volgens het beleid [6] dat verweerder gebruikt bij de beoordeling van aanvragen waarbij een beroep wordt gedaan op het arrest Chavez-Vilchez moet zijn voldaan aan vier voorwaarden. In dit geval verschillen eiser en verweerder over twee van die voorwaarden van mening: de voorwaarde dat eiser daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van zijn dochter verricht en de voorwaarde dat tussen eiser en zijn dochter een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat zijn dochter de EU moeten verlaten als eiser geen verblijfsrecht krijgt. Zorg en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter worden niet als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind aangemerkt, tenzij dit de vreemdeling niet is aan te rekenen. Verder betrekt verweerder bij de beoordeling of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten alle relevante omstandigheden. In het bijzonder betrekt verweerder de leeftijd van het kind, de lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van de affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.
Zorg en opvoedingstaken
9. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dat de zorg- en opvoedingstaken die hij verricht marginaal zijn. Het feit dat eiser wekelijks vier uren omgang heeft met zijn dochter neemt niet weg dat eiser betrokken is in het leven van zijn dochter. Eiser verricht niet alleen de zorg- en opvoedingstaken wanneer zijn dochter bij hem is, maar ook wanneer zij niet bij hem is. Dit doet hij door dagelijks contact op te nemen met zijn dochter en te vragen hoe het met haar gaat. Eiser doet zijn best voor haar en wil ook meer omgang en contact met zijn dochter. Dat hij wekelijks vier uur omgang heeft met zijn kind kan hem niet worden tegengeworpen nu de rechtbank deze beslissing heeft genomen. Eiser had het anders gewild. Dat hij bezig is de omgangsregeling uit te breiden en dat de rechtbank de omgang stapsgewijs op gang wil brengen toont aan dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht
.
10. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de zorgtaken van eiser niet het marginale karakter overstijgen. Vier uur omgang per week met zijn dochter is dermate marginaal, dat niet kan worden gesproken van daadwerkelijke zorgtaken. Hierbij heeft verweerder mogen betrekken dat, voordat de omgangsregeling tot stand is gekomen na de uitspraak van de voorzieningenrechter op 28 mei 2020, nauwelijks contact tussen eiser en zijn dochter heeft plaatsgevonden. Hoewel eiser met de overgelegde foto’s heeft aangetoond dat hij contact heeft met zijn dochter, blijkt uit deze foto’s niet dat eiser meer dan in het kader van de vier omgang per week feitelijk zorg draagt voor zijn dochter. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de zorgtaken van eiser van een marginaal karakter zijn. De beroepsgrond van eiser dat geen sprake is van marginale zorgtaken slaagt daarom niet. Ook uit de uitspraak van de rechtbank blijkt niet dat er sprake is van meer dan marginale zorg- en opvoedtaken.
Uitzonderingsregel
11. Eiser heeft vervolgens een beroep gedaan op de zogenaamde uitzonderingsregel van paragraaf B10/2.2, onder c, van de Vc, die inhoudt dat het marginale karakter van de zorg- en opvoedingstaken de vreemdeling niet wordt aangerekend als hij kan aantonen dat zijn omgang met het kind door de andere ouder wordt gefrustreerd.
12. Er is een omgangsregeling vastgesteld door de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 28 mei 2020. Volgens deze omgangsregeling zou de dochter van eiser wekelijks vier uur bij eiser zijn: elke woensdag na schooltijd twee uur en elke zaterdag van 10.00-12.00 uur. Gelet op het feit dat er al enige tijd nauwelijks contact heeft plaatsgevonden tussen eiser en zijn dochter heeft de voorzieningenrechter deze omgangsregeling vastgesteld. Het gerechtshof Den Haag heeft dit vonnis bekrachtigd bij arrest van 22 december 2020.
13. Over de omgang heeft eiser aangevoerd dat zijn ex-partner de omgang met zijn dochter belemmert. Uit het arrest van 22 december 2020 blijkt dat de moeder de omgang heeft gestaakt. De spanningen tussen eiser en zijn ex-partner hebben niet tot gevolg dat het contact tussen eiser en zijn kind wordt belast of belemmerd. In het geval dat de omgang met het kind door de andere ouder wordt gefrustreerd kan het marginale karakter van de zorg- en opvoedingstaken niet aan eiser worden aangerekend. Dit had aanleiding moeten zijn om het tekort aan zorgtaken niet tegen te werpen. Eiser en zijn dochter hebben tot aan de scheiding altijd samengeleefd. Na deze scheiding word de omgang vervolgens gefrustreerd. Hier is nimmer aandacht aan besteed door verweerder en niet betrokken bij de beoordeling. Dat eiser en zijn ex-partner zijn gescheiden en zijn dochter bij haar moeder woont is niet relevant. Ook de gezagsverdeling is niet relevant bij de beoordeling omdat dit noch een vereiste is noch aan eiser kan worden aangerekend.
14. Het beroep van eiser op de zogenaamde uitzonderingsregeling slaagt niet. Van een belemmering van omgang als bedoeld in de uitzonderingsregel is pas sprake indien een van de ouders een door een rechtelijke instantie vastgestelde omgangsregeling niet nakomt. Immers er mag vanuit worden gegaan dat deze omgangsregeling in het belang van het kind is vastgesteld. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat eiser niet heeft aangetoond dat de moeder de door de voorzieningenrechter vastgestelde omgangsregeling niet nakomt. Dit blijkt niet uit het vonnis van het hof en/of overige stukken. De door eiser genoemde staking van de omgang was een omstandigheid die was gelegen voor de vastgestelde omgangsregeling. Dat de moeder liever geen omgangsregeling wil en dat eiser de omgangsregeling wil uitbreiden, zijn omstandigheden die in dit kader niet relevant zijn, omdat het aan de familierechter is om te beoordelen wat in het belang van het kind is. De familierechter heeft vooralsnog vastgesteld dat een omgang van vier uren per week in het belang van de dochter van eiser is en niet is aangetoond dat de moeder deze omgangsregeling belemmert.
De afhankelijkheidsverhouding:
15. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat geen sprake is van een afhankelijkheidsverhouding. De dochter van eiser is een zesjarig meisje dat erg afhankelijk is van haar ouders. Het feit dat haar ouders zijn gescheiden heeft al een grote impact gehad op het kind. Voor een gezonde ontwikkeling is het van belang dat het kind opgroeit met haar vader en moeder. Wanneer aan eiser verblijfsrecht wordt geweigerd, zal dit ongetwijfeld impact hebben op de lichamelijke en emotionele ontwikkeling van zijn dochter. Uit de foto’s blijkt dat zijn dochter heel vreugdevol is wanneer zij samen is met haar vader. Het had, gelet op de bewijslastverdeling, op de weg van verweerder gelegen om een onderzoek in te stellen naar de daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding door middel van een deskundige, omdat het hoger belang van het kind aan de orde is.
16. Het is in eerste instantie aan eiser om de gegevens te verschaffen die aantonen dat het weigeren van een verblijfsrecht in Nederland tot gevolg heeft dat zijn dochter de EU moet verlaten [7] . Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochter dat zij de EU moet verlaten als eiser geen verblijfsrecht krijgt. Eiser heeft dit niet aangetoond. Eiser heeft zijn dochter weliswaar erkend, maar heeft geen gezag over haar. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser vanaf 6 maart 2014 tot 3 januari 2019 in de Basisregistratie personen (Brp) geregistreerd stond als ‘niet ingezetene’ en onbekend was waar hij verbleef. Alleen van 3 januari 2019 tot 18 maart 2019 stond eiser officieel ingeschreven op hetzelfde adres als zijn dochter. Momenteel staat eiser op een ander adres ingeschreven, terwijl zijn ex-partner en dochter altijd op hetzelfde Brp adres ingeschreven hebben gestaan. Verweerder mag er dan ook van uitgaan dat de ex-partner nog steeds de primair verzorgende ouder is. Gelet hierop is het aannemelijk dat zijn dochter met haar moeder in meerdere mate dan met eiser een affectieve relatie heeft. Ook heeft eiser niet aangetoond dat een normale geestelijke ontwikkeling van zijn dochter in het geding is. Een scheiding zal emotionele impact hebben, maar eiser heeft niet aangetoond dat dit een onevenredig zware impact op zijn dochter zal hebben en dat zijn dochter in haar ontwikkeling wordt bedreigd als het contact tussen eiser en zijn dochter op afstand plaatsvindt. Hiervoor zijn geen aanwijzingen in het dossier te vinden. Dat zij vreugdevol op foto’s staat is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft het daarom terecht niet nodig geacht om onderzoek te laten uitvoeren. De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat zijn dochter zonder hem niet in Nederland kan blijven en dus feitelijk wordt gedwongen het grondgebied van de EU te verlaten.
Horen in bezwaar
17. Verweerder mag op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 17 december 2020 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van wat door de rechtbank en hiervoor is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.
18. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
19. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Paragraaf B10/2.2 van de Vc
Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
[…]
c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd
De IND kan niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als de vreemdeling onvoldoende gegevens verschaft waarmee wordt aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.
Ad c.
– De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
– De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
– de leeftijd van het kind;
– zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
– de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.
[…]

Voetnoten

2.Uitspraak van 22 januari 2021, AWB 20/2212,
3.Paragraaf B10/2.2 onder c, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)
4.Paragraaf B10/2.2 onder d, van de Vc
5.Op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
6.Paragraaf B10/2.2 van de Vc
7.Zie bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789,