In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een groep Syrische eisers en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, bestaande uit meerdere gezinsleden, hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel verblijf als familie- of gezinslid. Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris afgewezen, omdat volgens de verweerder geen familieleven zou bestaan in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de eisers niet in staat waren om het griffierecht te betalen, waardoor zij werden vrijgesteld van deze verplichting.
De rechtbank heeft vervolgens de argumenten van de eisers beoordeeld, waarbij zij zich richtte op het jongvolwassenenbeleid en de omstandigheden van de referent, die als minderjarige uit Syrië was gevlucht. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing was op de referent. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.
Daarnaast heeft de rechtbank de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eisers, die zijn vastgesteld op € 1.496,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.