ECLI:NL:RBDHA:2021:16884

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
AWB 21/2304
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor Syrische gezinsleden op basis van jongvolwassenenbeleid en motiveringsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een groep Syrische eisers en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, bestaande uit meerdere gezinsleden, hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel verblijf als familie- of gezinslid. Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris afgewezen, omdat volgens de verweerder geen familieleven zou bestaan in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de eisers niet in staat waren om het griffierecht te betalen, waardoor zij werden vrijgesteld van deze verplichting.

De rechtbank heeft vervolgens de argumenten van de eisers beoordeeld, waarbij zij zich richtte op het jongvolwassenenbeleid en de omstandigheden van de referent, die als minderjarige uit Syrië was gevlucht. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing was op de referent. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Daarnaast heeft de rechtbank de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eisers, die zijn vastgesteld op € 1.496,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/2304

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] , geboren op [1961] , V-nummer: [V-nummer 1] ,

[eiseres 1] , geboren op [1966] ,V-nummer: [V-nummer 2] ,
[eiseres 2] , geboren op [1996] ,V-nummer: [V-nummer 3] ,
[eiseres 3] , geboren op [1998] ,V-nummer: [V-nummer 4] ,
[eiser 2] , geboren op [2006] ,V-nummer: [V-nummer 5] ,
allen van Syrische nationaliteit,hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de door [referent] (referent) ten behoeve van eisers ingediende aanvraag van 27 september 2019 om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2021. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting waren ook aanwezig referent en als tolk, [A] .

Overwegingen

Vrijstelling griffierecht
1. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep wegens betalingsonmacht. Eisers hebben naar het oordeel van de voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikken om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt daarom en eisers worden vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
Het bestreden besluit
2. Eisers zijn de gezinsleden van referent en wonen in Syrië. In september 2017 is referent uit Syrië gevlucht en is sinds 5 juni 2019 in het bezit van een asielvergunning. Eisers wensen verblijf bij referent, hun meerderjarige zoon en oudere broer.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eisers niet voldoen aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat tussen eisers en referent geen familieleven bestaat in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het jongvolwassenenbeleid is niet op referent van toepassing, omdat wordt aangenomen dat het verblijf van referent in Nederland niet noodzakelijkerwijs direct voortvloeit uit zijn vlucht, omdat referent eerst acht maanden in Griekenland heeft verbleven. Daarnaast heeft referent verklaard dat hij zelfstandig woont en fulltime werkt, waaruit kan worden opgemaakt dat hij zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat tussen referent en zijn ouders geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Ten aanzien van referent en zijn minderjarige broer stelt verweerder dat geen sprake is van hechte persoonlijke banden. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat, indien familieleven wel wordt aangenomen, de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eisers zou uitvallen.
Het jongvolwassenenbeleid
4. Eisers voeren aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing is op referent. Er is geen sprake van een verbroken gezinsband, aangezien referent noodgedwongen gescheiden is van eisers. Dat referent acht maanden in Griekenland heeft verbleven, valt niet aan te merken als een indicatie van een verbroken gezinsband. Verder kan het referent niet worden verweten dat hij in zijn eigen levensonderhoud is gaan voorzien. Dit is namelijk een rechtstreeks gevolg van zijn vlucht en komt mede door de duur van de procedure.
5. Het beleid ten aanzien van jongvolwassenen is neergelegd in paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Hieruit volgt dat verweerder familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kind aanneemt, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind jongvolwassen is, met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft, niet in zijn eigen onderhoud voorziet en geen zelfstandig gezin heeft gevormd. Om te beoordelen of de jongvolwassene feitelijk behoort tot het gezin is het moment van binnenkomst in Nederland leidend, maar na binnenkomst kunnen zich evenwel contra-indicaties hebben voorgedaan, waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken. Voor feiten die zich na meerderjarigheid hebben voorgedaan, kan in ieder geval worden aangenomen dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort, indien er sprake is van is van één of meer van de volgende contra-indicaties:
  • het kind woont zelfstandig;
  • het kind voorziet in eigen onderhoud;
  • het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan;
  • het kind is belast met de zorg voor een (buitenechtelijk) kind.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het jongvolwassenenbeleid niet op referent van toepassing is. Verweerder betrekt in zijn beoordeling of hij aanneemt dat een jongvolwassene niet langer feitelijk tot het gezin behoort, in hoeverre het kind een stap naar zelfstandigheid heeft willen zetten en of hij zich moeiteloos en zelfstandig heeft kunnen handhaven. In gevallen waarin een meerderjarig kind noodgedwongen zelfstandig woont, bijvoorbeeld als gevolg van zijn of haar vlucht naar Nederland, zal deze contra-indicatie op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat het kind niet langer tot het gezin behoort. [1] Het is in dat geval geen vrijwillige keuze geweest. Dat referent voor zijn binnenkomst in Nederland acht maanden in Griekenland heeft verbleven, heeft verweerder niet als contra-indicatie aan eiser mogen tegenwerpen. Uit de verklaringen van referent volgt immers dat hij daar maanden in detentie heeft gezeten en dat hij daarna zijn woonruimte aldaar met geld dat zijn vader opstuurde heeft gefinancierd, alsmede zijn doorreis daarna. Hieruit volgt niet dat referent een stap naar zelfstandigheid heeft willen zetten en hij zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. Daarbij acht de rechtbank van belang dat referent als minderjarige (17 jaar) gedwongen uit Syrië heeft moeten vluchten om aan de militaire dienst te ontsnappen. De omstandigheid dat referent ten tijde van zijn vertrek minderjarig was, alsmede het gedwongen vertrek, heeft verweerder onvoldoende kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Daarnaast is de omstandigheid dat referent in Nederland werk en een eigen woonruimte heeft gevonden, hij in zijn eigen levensonderhoud voorziet en daarnaast geld opstuurt naar zijn familie, inherent aan de gedwongen situatie waarin referent zich bevindt, namelijk als inmiddels meerderjarig kind zonder familie in Nederland waarin hij zich dient te handhaven. Deze situatie is mede ontstaan als gevolg van de duur van de procedure. Omdat deze omstandigheden inherent zijn aan de situatie waar referent zich in bevindt, heeft verweerder deze niet als contra-indicatie aan referent mogen tegenwerpen. Tot slot acht de rechtbank van belang dat volgens werkinstructie 2020/16 verweerder in zijn beoordeling betrekt of een jongvolwassene langdurig zelfstandig in Nederland heeft verbleven voordat een aanvraag voor zijn ouders is ingediend, wat als contra-indicatie dient te gelden. In dit geval heeft referent zes maanden nadat hij zijn asielvergunning kreeg de onderhavige aanvraag ingediend. De rechtbank merkt dit niet aan als een langdurig zelfstandig verblijf. Het beroep slaagt op dit punt.
7. Dit betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Verweerder heeft met de gegeven motivering ten onrechte aangenomen dat er geen sprake is van beschermenswaardig familie- en gezinsleven tussen referent en zijn ouders. De rechtbank zal in de eindconclusie bespreken wat de gevolgen hiervan zijn. Nu de rechtbank tracht zoveel mogelijk aan finale geschilbeslechting te voldoen, zal zij de overige beroepsgronden indien zij daar nog aan toe kan komen hieronder bespreken.
Hechte persoonlijke banden
8. Verder voeren eisers aan dat verweerder ten onrechte geen hechte persoonlijke banden heeft aangenomen tussen referent en zijn minderjarige broer.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte geen hechte persoonlijke banden heeft aangenomen tussen referent en zijn minderjarige broer. Volgens paragraaf B7/3.8.1 van de Vc neemt verweerder familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn meerderjarige broer of zus als uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden. Uit het verslag van het gehoor gehouden op 11 maart 2021 en hetgeen door eisers is aangevoerd blijkt niet dat de relatie tussen referent en zijn broer de gebruikelijke banden tussen broers overstijgen. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat zijn ouders altijd de hoofdverzorgers van het gezin waren en nog steeds zijn. Referent heeft immers verklaard dat zijn jongere broer nog geheel afhankelijk is van zijn ouders. Verder heeft verweerder in zijn beoordeling mogen betrekken dat het feit dat referent en zijn broer tot zijn vertrek hebben samengewoond, zij gemeenschappelijke interesses hadden en referent een beschermende rol had ten aanzien van zijn broer, onvoldoende zijn om aan te nemen dat zij de gebruikelijke banden tussen broers overstijgen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Hoorplicht
10. Eisers voeren tot slot aan dat verweerder ten onrechte alleen referent heeft gehoord in bezwaar. Verweerder had eisers ook in de gelegenheid moeten stellen om inzicht te geven over de gezinssituatie.
11. De rechtbank is van oordeel dat referent in zijn gehoor op 11 maart 2021 voldoende in de gelegenheid is gesteld om de gezinssituatie tussen hem en eisers te onderbouwen. Referent heeft naar het oordeel van de rechtbank zijn gezinssituatie voldoende inzichtelijk gemaakt. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om alle eisers apart te horen. Het beroep op schending van de hoorplicht slaagt niet.
Conclusie
12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Aan bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank daarom niet toe. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak en hetgeen overwogen in rechtsoverweging 6. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van zes weken.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van
mr. Z.E.M. van der Maas, griffier. De beslissing is uitgesproken op 14 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), van 9 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4122).