ECLI:NL:RBDHA:2021:17124

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5302
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een verklaring van geen bezwaar aan een piloot in het kader van nationale veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een piloot, eiser, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder. Eiser had verzocht om een verklaring van geen bezwaar (vvgb) in het kader van een veiligheidsonderzoek, maar deze werd geweigerd. De rechtbank oordeelde dat verweerder aan zijn inspanningsverplichting had voldaan, aangezien de AIVD geen samenwerking had met de Turkse veiligheidsdiensten, waardoor politieke gegevens over eiser niet konden worden verkregen. Eiser had sinds 2010 in Turkije gewoond en werkte als piloot voor een Turkse luchtvaartmaatschappij. De rechtbank concludeerde dat de gevolgen van de weigering voor eiser niet onevenredig waren in verhouding tot de belangen van de nationale veiligheid. Eiser stelde dat de weigering in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en zijn recht op vrije arbeidskeuze, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van gelijke gevallen. De rechtbank liet het bestreden besluit in stand, maar verweerder werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5302

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] (Turkije), eiser

(gemachtigde: mr. M.D. Melkert),
en

de minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. van der Linden).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft verweerder geweigerd om aan eiser een verklaring van geen bezwaar (vvgb) af te geven.
Bij besluit van 9 juli 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en (naar aanleiding van een vraag van de rechtbank) een aanvullend verweerschrift ingediend.
De zitting van 13 augustus 2020 is op verzoek van eiser uitgesteld. Het onderzoek ter zitting heeft op 25 mei 2021 plaatsgevonden. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is sinds 3 november 2010 werkzaam als piloot voor de Turkse luchtvaatmaatschappij [naam luchtvaartmij] . Sinds april 2015 is eiser gezagvoerder.
Eiser kan als
first officerbij TUI Airlines Nederland NV (TUI) in dienst treden. In verband daarmee heeft TUI eiser op 24 augustus 2018 aangemeld bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) voor een veiligheidsonderzoek in verband met de vervulling van een vertrouwensfunctie. Eiser woonde vanaf 1 november 2010 in Turkije. Inmiddels woont hij weer in Nederland.
2. Het veiligheidsonderzoek naar eiser zag op de periode van 24 augustus 2010 tot 24 augustus 2018. Gedurende bijna deze gehele periode woonde en werkte eiser als verkeersvlieger in Turkije. Het is voor verweerder niet mogelijk gebleken de politieke gegevens [1] over eiser te verkrijgen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van Turkije. Dit komt doordat de AIVD geen samenwerkingsrelatie heeft met die diensten die voorziet in de uitwisseling van politieke gegevens. Daarom heeft verweerder geweigerd aan eiser een vvgb af te geven. [2]
Wat zijn de regels?
3. De relevante regels staan in de bijlage, die bij de uitspraak hoort.
Wat vinden partijen in beroep?
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat het ontbreken van een samenwerkingsrelatie met Turkije onvoldoende grond is om hem geen vvgb te verstrekken. Verweerder heeft zich onvoldoende ingespannen om voldoende gegevens te vergaren. Verweerder heeft volstaan met het wijzen op het ontbreken van een samenwerkingsrelatie en is voorbijgegaan aan de wel beschikbare en door eiser zelf overgelegde gegevens. Eiser wijst in dit verband op de uitspraken van de hoogste bestuursrechter van 10 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1217) en 26 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1999). Daarnaast voert eiser aan dat de gevolgen van de weigering hem een vvgb te verstrekken onevenredig zijn. Bij de belangenafweging heeft verweerder ook onvoldoende rekening gehouden met het feit dat het hem nu niet mogelijk wordt gemaakt om naar Nederland terug te keren en daar zijn beroep als verkeersvlieger uit te oefenen. Dit komt neer op een beroepsverbod. Verder stelt eiser dat het in strijd met het gelijkheidsbeginsel is dat personen die de helft van de beoordelingsperiode van acht jaar in een land waarmee geen samenwerkingsrelatie bestaat wel eigen informatie mogen aanleveren op basis waarvan een vvgb kan worden afgegeven. Ook is het bestreden besluit volgens eiser in strijd met het recht op vrije arbeidskeuze. Eiser heeft hiervoor naar meerdere bepalingen van nationaal en Europees recht verwezen. [3] Verweerder is in het bestreden besluit niet op al die bepalingen ingegaan. Volgens eiser is de inperking van het recht op vrije arbeidskeuze in zijn geval onevenredig en disproportioneel. Eiser verzoekt de rechtbank het Hof van Justitie van de Europese Unie de prejudiciële vraag te stellen of de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken in strijd is met het sociaal grondrecht op vrije arbeidskeuze en het gelijkheidsbeginsel.
5. Verweerder blijft bij zijn weigering eiser een vvgb te verstrekken. Op de vraag van de rechtbank voorafgaand aan de zitting wat de betekenis van de (nieuwe) Beleidsregel veiligheidsonderzoeken 2021 (Bvo 2021) voor deze zaak is, heeft verweerder geantwoord dat die beleidsregel op grond van het overgangsrecht niet van toepassing is op lopende beroepsprocedures. Daarom is volgens hem de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken 2018 (Bvo 2018) van toepassing.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Welke Beleidsregel is van toepassing?
6. De rechtbank stelt vast dat de Bvo 2021 in werking is getreden op een moment dat het bestreden besluit al was genomen. Volgens het overgangsrecht van artikel 6 van de Bvo 2021 blijft ten aanzien van veiligheidsonderzoeken die zijn ingesteld vóór de inwerkingtreding van deze beleidsregel de Bvo 2018 van toepassing, tenzij de toepassing van deze beleidsregel voor betrokkene gunstiger is. Deze bepaling geldt niet voor zaken die al aan de rechtbank zijn voorgelegd. De rechtbank moet in dit geval uitgaan van het recht dat gold op het moment van het bestreden besluit. Dit is de Bvo 2018. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting nog betoogd dat onder de Bvo 2021 het ontbreken van voldoende politieke gegevens niet aan het verstrekken van een vvgb in de weg zou hoeven staan en dat de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid heeft het geschil finaal te beslechten. De rechtbank gaat hier niet in mee. Daarvoor is al redengevend dat de genoemde bepaling gaat over een gegrond beroep. Daarvan is hier geen sprake (zie verderop in deze uitspraak).
Heeft verweerder aan zijn inspanningsverplichting voldaan?
7. Gelet op het bijzondere karakter van vertrouwensfuncties is screening van personen die een dergelijke functie uitoefenen een zaak van nationale veiligheid. In artikel 8 van de Wet Veiligheidsonderzoeken (Wvo) is bepaald dat een vvgb slechts kan worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven. De hoogste bestuursrechter heeft geoordeeld dat uit artikel 8 van de Wvo voor verweerder de verplichting volgt zich in te spannen om alle beschikbare en aanvaardbare mogelijkheden tot verkrijging van voldoende gegevens aan te wenden. [4]
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval aan deze verplichting heeft voldaan. Hij heeft namelijk vastgesteld dat de AIVD niet met de veiligheidsdiensten in Turkije (in welk land eiser zo goed als de gehele afgelopen acht jaar voorafgaand aan het veiligheidsonderzoek heeft verbleven) samenwerkt. In het kader van het veiligheidsonderzoek kunnen dus geen gegevens worden uitgewisseld. Hierdoor is het niet mogelijk om politieke gegevens over eiser te verkrijgen op basis waarvan kan worden vastgesteld dat er voldoende waarborgen zijn om een vvgb te verstrekken.
9. Het gegeven dat de AIVD ervoor heeft gekozen om geen samenwerking met de Turkse veiligheidsdiensten aan te gaan, betekent niet dat de AIVD in dit geval tekort is geschoten bij het verzamelen van gegevens. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom er in dit geval voor is gekozen geen samenwerking aan te gaan. Daarbij heeft verweerder gelet op de democratische inbedding van de Turkse inlichtingen-en veiligheidsdiensten, de manier waarop deze diensten de mensenrechten respecteren, de kwaliteit van de gegevens die deze diensten verstrekken en de wijze waarop deze diensten omgaan met vertrouwelijke gegevens. Verweerder acht uitwisseling van gegevens met deze inlichtingen-en veiligheidsdiensten nog niet verantwoord omdat de politiek-maatschappelijke situatie in Turkije dit niet toelaat. Het gevolg hiervan (te weten dat er geen politieke gegevens over eisers verblijf in Turkije bekend zijn en er dus onvoldoende informatie is voor de gevraagde vvgb) maakt niet dat verweerder onjuist heeft gehandeld of tekort is geschoten in zijn verplichtingen.
10. Aan de door eiser overgelegde gegevens komt niet de betekenis toe die eiser daaraan gehecht wenst te zien. Onder verwijzing naar de door eiser aangehaalde uitspraak van 10 mei 2017 overweegt de rechtbank dat het zo kan zijn dat uit de door eiser overgelegde gegevens niet blijkt van bezwaren voor het afgeven van een vvgb. Dit betekent nog niet dat verweerder daarmee voldoende gegevens heeft om te kunnen beoordelen of eiser onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de overgelegde gegevens geen alternatief kunnen zijn voor de benodigde politieke gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wvo.
Zijn de gevolgen voor eiser onevenredig?
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevolgen van de weigering voor eiser niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de Bvo 2018 te dienen belangen. Het uitgangspunt dat het belang van de nationale veiligheid zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van eiser is, gelet op het bijzondere karakter van de vertrouwensfunctie, niet onredelijk. Niet gebleken is van omstandigheden die in dit geval een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiser op een paar maanden na de gehele beoordelingsperiode van acht jaar buiten Nederland heeft gewoond in een land waarmee geen samenwerkingsrelatie bestaat. Verder is het inherent aan de systematiek van de Wvo dat eiser als gevolg van de weigering van de verklaring zijn functie als piloot in Nederland niet kan uitoefenen.
12. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de weigering hem een vvgb te verstrekken in feite neerkomt op een beroepsverbod. Zij begrijpt de wens van eiser om voor een Nederlandse luchtvaartmaatschappij te werken. Echter, gelet op het internationale karakter van zijn functie is eiser niet aangewezen op de Nederlandse arbeidsmarkt. Dat eiser als gezagvoerder een onberispelijke staat van dienst heeft en de nationale veiligheid volgens hem niet in gevaar komt als de vvgb aan hem wordt verstrekt, kan niet tot het ermee beoogde doel leiden. Verweerder kan nu juist door het ontbreken van politieke gegevens over de periode dat hij vanaf november 2010 in Turkije heeft verbleven niet vaststellen dat eiser geen gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Ook eisers betoog dat hij in de functie van gezagvoerder voor luchtvaatmaatschappij [naam luchtvaartmij] ook al toegang had tot de beveiligde gebieden op Schiphol kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat een verschil bestaat tussen de autorisatie en bevoegdheden van verkeersvliegers die werkzaam zijn bij een buitenlandse luchtvaartmaatschappij ten opzichte van verkeersvliegers die werken voor een Nederlandse luchtvaartmaatschappij. [5]
Strijd met het gelijkheidsbeginsel?
13. Verder overweegt de rechtbank dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen die ongelijk worden behandeld. Ondanks een ontbrekende periode kan op grond van artikel 3, derde lid, van de Bvo 2018 alsnog een vvgb worden afgegeven, indien er toch voldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Uit de toelichting op de Bvo 2018 volgt dat in zo’n geval vereist is dat de betrokkene en/of diens partner ten minste gedurende de helft van de beoordelingsperiode, in dit geval vier jaar, in Nederland heeft verbleven of in een land met een inlichtingen- of veiligheidsdienst waarmee Nederland samenwerkt. Eiser voldoet hier niet aan. Daaruit blijkt al dat er geen sprake is van gelijke gevallen. Dat eiser geen eigen informatie mag aanleveren, maakt dan ook niet dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Beperking vrije arbeidskeuze gerechtvaardigd?
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit alleen is ingegaan op het betoog dat de weigering eiser een vggb te verlenen in strijd is met artikel 19 van de Grondwet. Eerst in het verweerschrift heeft verweerder een reactie gegeven op de Europeesrechtelijke bepalingen die eiser in bezwaar had aangehaald. Verweerder heeft het bestreden besluit in zoverre dus niet goed gemotiveerd. Anders dan verweerder ziet de rechtbank hierin een motiveringsgebrek. Overigens heeft verweerder op de zitting weliswaar niet erkend dat er sprake is van een motiveringsgebrek, maar heeft hij wel aangegeven dat de motivering in het bestreden besluit beter had gekund.
15. De rechtbank zal het bestreden besluit echter in stand laten. Zij vindt het namelijk aannemelijk dat eiser hierdoor niet is benadeeld. [6] Verweerder heeft in het verweerschrift en op zitting alsnog uitgelegd waarom het beroep op de genoemde Europeesrechtelijke bepalingen niet kan slagen. Vaststaat dat het recht op vrije arbeidskeuze kan worden beperkt bij of krachtens de wet. Artikel 8 van de Wvo, gelezen in samenhang met artikel 4 van de Wvo, is zo’n beperking. De rechtbank is van oordeel dat de beperking van het recht op vrije arbeidskeuze in dit geval in een democratische samenleving noodzakelijk kan worden geacht in het belang van de nationale veiligheid. De beperking is dan ook gerechtvaardigd. Verweerder heeft in zijn verweerschrift ter vergelijking nog verwezen naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 31 augustus 2018 [7] , waarin deze heeft geoordeeld dat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 8 van het EVRM in een democratische samenleving noodzakelijk kan worden geacht in het belang van de veiligheid, en zich op het standpunt gesteld dat hetzelfde kan worden gesteld ten aanzien van het recht op vrije arbeidskeuze. De rechtbank is het hiermee eens. Tegen deze achtergrond kan het beroep van eiser op de notitie van prof. dr. K. Boonstra van 4 september 2019, wat daar ook van zij, niet slagen.
16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie. Zij twijfelt er namelijk niet over dat de wijze waarop het recht op vrije arbeidskeuze in dit geval wordt beperkt in overeenstemming is met internationale regelgeving. De rechtbank wijst het verzoek van eiser dan ook af.
Conclusies
17. Het beroep is ongegrond. Toch heeft eiser recht op vergoeding van het griffierecht. Ook moet verweerder de proceskosten van eiser vergoeden. Het bestreden besluit bevat immers een gebrek dat de rechtbank passeert. De rechtbank stelt de proceskosten vast op € 1.496,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde van
€ 748,- per punt en wegingsfactor 1). [8]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, rechter, in aanwezigheid van
Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

BIJLAGE

Wet veiligheidsonderzoeken

Artikel 7
1. Alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, wordt ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld.
2. Het veiligheidsonderzoek omvat het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op:
a. justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en gegevens als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES alsmede van gegevens als bedoeld in de Wet politiegegevens en van gegevens verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak op Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
b. gegevens betreffende deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid kunnen schaden;
c. gegevens betreffende lidmaatschap van of steunverlening aan organisaties die doeleinden nastreven, dan wel ter verwezenlijking van hun doeleinden middelen hanteren, die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde;
d. gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
Artikel 8
Een verklaring kan slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
Beleidsregel beoordelingsperiodes en onvoldoende gegevens veiligheidsonderzoeken ( 1 maart 2018)
Artikel 2 Beoordelingsperiodes
1. Bij een veiligheidsonderzoek op niveau A worden de gegevens over in beginsel een periode van tien jaar direct voorafgaande aan de aanmelding van de betrokkene voor het veiligheidsonderzoek beoordeeld. Bij een veiligheidsonderzoek op niveau B geldt in beginsel een periode van acht jaar. Bij een veiligheidsonderzoek op niveau C geldt in beginsel een periode van vijf jaar. […]
Artikel 3 Onvoldoende gegevens
[…]
2. Het weigeren van een verklaring als bedoeld in artikel 8 van de wet en het intrekken van een verklaring als bedoeld in artikel 10 van de wet, kan voorts plaatsvinden indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om een oordeel te geven of sprake is van voldoende waarborgen dat betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen, doordat:
a. de betrokkene en/of diens partner direct voorafgaande aan het veiligheidsonderzoek gedurende de in artikel 2 bedoelde beoordelingsperiode buiten Nederland heeft verbleven; en
b. het voor de AIVD dan wel de MIVD niet mogelijk is over de ontbrekende periode voldoende gegevens over de betrokkene en/of diens partner te verkrijgen, wegens het ontbreken van een daartoe geëigende samenwerkingsrelatie met de collegadienst van het land of de landen waar de betrokkene en/of diens partner heeft verbleven.
3. In afwijking van het tweede lid kan bij een ontbrekende periode alsnog sprake zijn van voldoende waarborgen dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal vervullen. Daarbij wordt rekening gehouden met de volgende factoren:
a. de bestemming(en);
b. of het verblijf of de verblijven verband houden met studie, stage of werk in het buitenland;
c. de duur en de frequentie van het verblijf of de verblijven;
d. de kwetsbaarheid van de specifieke functie.
Toelichting op de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken
Artikel 2 Beoordelingsperiode
Eerste lid
Afhankelijk van de aard van de vertrouwensfunctie, welke is gebaseerd op de mogelijke schade die de (kandidaat-) vertrouwensfunctionaris kan aanrichten aan de nationale veiligheid, wordt de diepgang van het veiligheidsonderzoek bepaald: A-, B-, of C-onderzoek. Een A-onderzoek is het meest vergaand en wordt slechts ingesteld voor de meest kwetsbare vertrouwensfuncties. Een C-onderzoek is het minst vergaande onderzoek.
De beoordelingsperiode verschilt per onderzoeksniveau. In beginsel wordt bij een A-onderzoek een periode van tien jaar beoordeeld voorafgaand aan de aanmelding van betrokkene voor het veiligheidsonderzoek, voor een B- onderzoek een periode van acht jaar en voor een C-onderzoek vijf jaar. De periode van tien jaar bij A-onderzoeken is afgeleid van het verdrag tussen de partijen bij het Noord-Atlantisch Verdrag inzake de beveiliging van informatie van 6 maart 1997 (het NAVO-beveiligingsverdrag). In dit verdrag zijn de NAVO-landen overeengekomen bij de meest vergaande onderzoeken (de functies op niveau A) standaard een periode van tien jaar te onderzoeken.
De periode van acht jaar bij B-onderzoeken is gekozen als algemeen aanvaardbare periode op basis waarvan een gefundeerd oordeel kan worden gegeven of betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat een termijn van acht jaar niet onredelijk is, in verband met het zwaarwegende belang van de nationale veiligheid (ECLI:NL:RVS:2009:BJ4095). […]
Artikel 3 Onvoldoende gegevens
Tweede lid
In beginsel wordt een periode van minimaal zes maanden aaneengesloten verblijf buiten Nederland binnen de beoordelingsperiode van het betreffende veiligheidsonderzoek aangemerkt als een ontbrekende periode. Dit vloeit voort uit het feit dat verblijven van korter dan zes maanden veelal verband houden met studie, stage of vrijwilligerswerk in het buitenland. Bij een periode korter dan zes maanden in een land zoals bedoeld in de toelichting bij het derde lid onder a, kan ook sprake zijn van een ontbrekende periode. Ten aanzien van de ontbrekende periode geldt dat op de AIVD en de MIVD een inspanningsverplichting rust om binnen de grenzen van het redelijke datgene te doen wat nodig is om de voor een verantwoorde oordeelsvorming benodigde gegevens over een betrokkene te verkrijgen. De inspanningsverplichting bestaat eruit dat door de AIVD en de MIVD in het concrete geval wordt bezien of er een samenwerkingsrelatie met de desbetreffende buitenlandse collegadienst ten aanzien van het uitwisselen van persoonsgegevens bestaat, en daar waar mogelijk uitvoering aan te geven.
Een daartoe geëigende samenwerkingsrelatie kan alleen aan de orde zijn met diensten van landen die aan de naleving van mensenrechten de vereiste prioriteit geven en waar geen vraagtekens kunnen worden gezet bij de professionaliteit, de betrouwbaarheid en de democratische inbedding van de dienst in het betreffende land. Deze criteria zijn tevens beschreven in Toezichtsrapport 22A van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten. Indien geen sprake is van een samenwerkingsrelatie met een collegadienst, wordt de verklaring in beginsel geweigerd en/of ingetrokken omdat het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om vast te stellen dat voldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Gelet op artikel 15 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 kunnen de AIVD en de MIVD geen overzicht verstrekken van de collegadiensten waarmee in het kader van veiligheidsonderzoeken (persoons)gegevens worden uitgewisseld.
Derde lid
Uitgangspunt is dat het beschermen van de nationale veiligheid eraan in de weg staat dat een verklaring wordt afgegeven indien het veiligheidsonderzoek, wegens een verblijf buiten Nederland, onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om een oordeel te geven of sprake is van voldoende waarborgen dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. In een beperkt aantal gevallen kan echter van dit uitgangspunt worden afgeweken. De bevoegdheid af te wijken van het tweede lid vloeit voort uit de wens aansluiting te zoeken bij de praktijk dat personen in het kader van werk, studie of toerisme (van henzelf, een partner of een ander familielid) steeds vaker een periode in het buitenland verblijven. Bij de uitoefening van deze afwijkingsbevoegdheid wordt geen afbreuk gedaan aan de bescherming tegen veiligheidsrisico’s die de wet beoogt. Daarbij geldt telkens dat betrokkene en/of diens partner ten minste gedurende de helft van de beoordelingsperiode in Nederland dient te hebben verbleven, dan wel in een land waarmee de AIVD of de MIVD een samenwerkingsrelatie onderhoudt. Voor het overige gedeelte van de beoordelingsperiode geldt dat verifieerbare informatie dient te worden aangeleverd. Bij de beantwoording van de vraag of, in afwijking van het tweede lid, een verklaring kan worden verstrekt, zijn de volgende factoren van belang:
Ad. a. De bestemming(en): er wordt rekening gehouden met het land of de landen waar de betrokkene of diens partner heeft verbleven. Daarbij wordt in het bijzonder gelet op de landen die onder de aandacht van de AIVD en/of de MIVD staan en landen of gebieden van landen waar een gewapend conflict is. Ten aanzien van de betrokkene bij het ministerie van Defensie wordt in het bijzonder gelet op landen, genoemd in het Besluit van 22 september 1997, houdende aanwijzing risicolanden defensiepersoneel (Stb. 1997, nr. 449). Ten aanzien van de betrokkene bij de AIVD en de MIVD wordt in het bijzonder gelet op landen, genoemd in de Regeling aanwijzing risicolanden van 4 juli 2003 (Stct. 15 juli 2003, nr.133).
Ad. b. Of het verblijf of de verblijven verband houden met studie, stage of werk in het buitenland: het verblijf in het buitenland dient in beginsel verband te houden met een plaatsing door de Nederlandse overheid, werkzaamheden voor in Nederland gevestigde bedrijven of studie, stage, vrijwilligerswerk of werkzaamheden voor een internationale organisatie of betrouwbare niet-gouvernementele organisatie. Daarbij is van belang dat gegevens kunnen worden geverifieerd.
Ad. c. Duur en frequentie van het verblijf of de verblijven: er wordt rekening gehouden met de duur en frequentie van het verblijf of de verblijven.
Ad. d. Kwetsbaarheid van de specifieke functie: er wordt rekening gehouden met de mate waarin het ontbreken van gegevens een risico meebrengt voor de uitoefening van de specifieke functie.

Voetnoten

1.Politieke gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wet veiligheidsonderzoeken
2.Artikel 8 van de Wet veiligheidsonderzoeken in samenhang met artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel beoordelingsperiodes en onvoldoende gegevens veiligheidsonderzoeken 2018
3.Artikel 19, derde lid, van de Grondwet, artikel 23 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten en artikel 1 van het Europees Sociaal Handvest.
4.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:67.
5.De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:6141 (niet gepubliceerd, maar partijen en de rechtbank beschikken over een kopie van deze uitspraak. Tegen die uitspraak is overigens hoger beroep ingesteld).
6.Artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.Zie het Besluit proceskosten bestuursrecht.