ECLI:NL:RBDHA:2021:17138
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering. De eiser, die van 26 februari 2001 tot 1 maart 2018 als administratief medewerker werkte, meldde zich op 27 augustus 2018 ziek met diverse klachten, waaronder nek-, rug- en knieklachten. De uitkering werd per 4 oktober 2019 beëindigd, maar na bezwaar werd deze datum aangepast naar 4 juni 2020. Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde beroep in.
De rechtbank beoordeelde of het medisch onderzoek dat door de verzekeringsartsen was uitgevoerd zorgvuldig was en of de conclusie dat eiser meer dan 65% van zijn loon kon verdienen, juist was. Eiser voerde aan dat zijn klachten niet goed waren beoordeeld en dat hij niet in staat was om te werken. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen de medische situatie van eiser adequaat hadden beoordeeld en dat er geen nieuwe medische feiten waren die tot een andere conclusie konden leiden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beëindiging van de ZW-uitkering per 4 juni 2020.
De rechtbank oordeelde verder dat de verzekeringsartsen de beperkingen van eiser correct hadden vastgesteld en dat de functies die aan hem waren toegewezen, binnen zijn belastbaarheid vielen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat eiser niet voldeed aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid. De rechtbank bepaalde dat het griffierecht van € 48,- aan eiser vergoed moest worden, maar dat er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking kwamen.