ECLI:NL:RBDHA:2021:1760

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7514
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor het houden van paarden op agrarisch perceel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die in bezwaar was gegaan tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lisse. Dit besluit verplichtte verzoeker om voor 5 december 2020 een paddock en afrasteringen te verwijderen van zijn perceel, waar hij paarden houdt. Verweerder had een dwangsom opgelegd van € 5.000,- per constatering, met een maximum van € 20.000,-. Verzoeker betwistte de rechtmatigheid van de opgelegde last en voerde aan dat hij over een vergunning beschikt voor het houden van paarden in de stal op zijn perceel. Tijdens de zitting op 28 januari 2021 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de opgelegde last onduidelijk was en dat het houden van paarden op zijn perceel niet in strijd was met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de last onder dwangsom niet duidelijk was geformuleerd en dat verzoeker niet in het duister hoefde te tasten over wat er van hem verwacht werd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoeker.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7514
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 februari 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.R. Plug),
en

het college van burgemeester en wethouders van Lisse, verweerder

(gemachtigden: L. Hansen en ing. H. van der Ark).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker gelast om vóór 5 december 2020 de paddock en de afrasteringen te verwijderen en verwijderd te houden van het perceel [laan] [huisnummer 1] te [plaats] en het gebruik van het perceel voor het houden en berijden van paarden te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,- per constatering (met een submaximum van
€ 5.000,- per week), met een maximum van € 20.000,-.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Verzoeker is, vergezeld van zijn partner, verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Verzoeker zal twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter een dwangsom verbeuren, indien hij niet voldoet aan de opgelegde last. Gelet hierop is de vereiste spoed bij een voorlopige beoordeling door de voorzieningenrechter gegeven.
3. De voorzieningenrechter zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. Daarbij is van belang of het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
4. Verzoeker is eigenaar van het perceel [laan] [huisnummer 1] te [plaats] . Tijdens een controle op 23 mei 2019 hebben toezichthouders van verweerder geconstateerd dat op de achterzijde van dit perceel van verzoeker een paardenbak en paddock naast de kas (deels) buiten het bouwvlak is gerealiseerd op gronden die bestemd zijn voor bollenteelt. Over deze constateringen is bij de controle op 23 mei 2019 gesproken met verzoeker. Ook is geconstateerd dat er een paardenstal op het perceel is opgericht. Verzoeker heeft bij dat gesprek verklaard dat voor het plaatsen van een paardenstal op 26 mei 2005 een vergunning is verleend.
5. Na de controle van 23 mei 2019 is er van de zijde van verweerder meerdere keren met verzoeker over de in strijd met het vigerende bestemmingsplan ‘Landelijk gebied 2012’ geplaatste paardenbak en paddock naast de kas (deels) buiten het bouwvlak op zijn perceel. Aan verzoeker is daarbij te kennen gegeven dat de plaatsing van een paardenbak/paddock op 1e klas bollengrond niet is toegestaan. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld om de met het bestemmingsplan strijdige situatie op te heffen om handhavend optreden te voorkomen.
6. Op 16 juni 2020 is tijdens een controle gebleken dat verzoeker de strijdige situatie op zijn perceel niet heeft opgeheven, maar juist heeft vergroot. Bij brief van 29 juli 2020 heeft verweerder verzoeker zijn voornemen om handhavend op te treden tegen de strijdige situatie kenbaar gemaakt en is verzoeker in de gelegenheid gesteld om binnen 2 weken zijn zienswijze hiertegen in te brengen. Verzoeker heeft bij brief van 28 augustus 2020 zijn zienswijze naar voren gebracht.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoeker gelast om vóór 5 december 2020 de overtreding van artikel 2.1 eerste lid onder a en c, en artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 3.1 en artikel 3.2 van het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied 2012’ te beëindigen en beëindigd te houden op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per constatering (met een submaximum van € 5.000,- per week), met een maximum van € 20.000,-. In het besluit is vermeld dat verzoeker de overtredingen dient te beëindigen en beëindigd te houden door:
- de paddock te verwijderen en verwijderd te houden.
- de afrastering die de separate weides creëert in de grote weide op 1e klas bollengrond te verwijderen en verwijderd te houden;
- de afrastering om het perceel ten dienste van het houden van paarden te verwijderen dan wel terug te brengen naar een vergunningsvrije erf- en perceelafscheiding conform artikel 2 lid 12 van bijlage II bij het Bor;
- het gebruik van het perceel voor het houden en berijden van paarden te staken en gestaakt te houden en de grond enkel te gebruiken in overeenstemming met de bestemming Agrarisch-bollenteelt-bollenzone.
8. Bij besluit van 3 december 2020 heeft verweerder de last onder dwangsom opgeschort tot 2 weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
9. Verzoeker heeft gemotiveerd aangevoerd waarom hij zich niet kan verenigen met de opgelegde last. Verzoeker heeft -samengevat- aangevoerd dat er geen sprake is van een paddock of paardenbak op zijn perceel. Onduidelijk is waar de last precies op ziet. Verder voert hij aan dat hij sinds 2005 over een vergunning voor de paardenstal beschikt en dat hij daarom paarden mag houden, ook op de bijbehorende terreinen. Deze werden al gebruikt voor het weiden van paarden. Een paardenweide is volgens verzoeker een onlosmakelijk onderdeel van de paardenstalling. Met het verlenen van de vergunning voor de paardenstal, is volgens verzoeker ook vergunning verleend voor de onlosmakelijk daarmee verbonden paardenweide. Bovendien was ten tijde van die vergunning op grond van het bestemmingsplan uit 2002 hobbyboeren toelaatbaar als nevenfunctie binnen het bouwvlak. Volgens verzoeker heeft hij 4 pony’s in de paardenstal. Deze pony’s kunnen niet 24 uur per dag op stal staan. De pony’s foerageren en bewegen de hele dag. Verzoeker verwijst naar de richtlijnen die zijn gegeven voor het dierenwelzijn die aangeven dat een paardenweide noodzakelijk is in het kader van dierenwelzijn. Voorts voert verzoeker aan dat op het deel van het perceel waar de paardenweide zich bevindt bollenteelt niet mogelijk is. Dit deel van het perceel is ingevuld als grasland. Bijbehorend groen past volgens verzoeker binnen de bestemming. Verzoeker doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. In dit verband verwijst hij naar het perceel [perceel] [huisnummer 2] te [plaats] , dat op een afstand van 500 meter van zijn perceel ligt. Volgens verzoeker is verweerder voornemens om de bestaande paardenstal, paardenbak, bijbehorende gronden en opstallen op dit perceel te legaliseren.
Beoordeling
10.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk, en voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
10.2.
Op grond van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning, in stand te laten
10.3.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied 2012’ (dat op 12 september 2013 is vastgesteld). Op het perceel rust de enkelbestemming ‘Agrarisch- bollenteelt- bollenzone I’.
In artikel 3.1. van de planregels uit het bestemmingsplan is bepaald dat de voor 'Agrarisch - Bollenteelt - Bollenzone 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. de uitoefening van een bollenteeltbedrijf zoals genoemd in artikel 1 lid 1.10 onder b;
b. behoud en versterking en herstel van de voorkomende natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden, in de vorm van:
1. bollenvelden;
2. grootschalige openheid;
3. kenmerkende landschapsstructuur;
4. natuur- en landschapselementen in de vorm van houtwallen en -singels, geriefhoutbosjes en overige groenvoorzieningen;
(…..)
e. de in tabel 3.1 genoemde toegestane nevenfuncties met bijbehorend maximaal aantal m² aan bebouwing en gronden, die in gebruik mogen worden genomen ten dienste van de nevenfunctie.
Ingevolge artikel 3.2 van de planregels uit het bestemmingsplan, mogen bouwwerken uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
In artikel 3.3.1. van de planregels is bepaald dat ten behoeve van overschrijding van het bouwvlak het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning kan afwijken van de op de verbeelding aangegeven begrenzing van een bouwvlak en het bepaalde in lid 3.2 onder a, met inachtneming van het volgende:
a. overschrijding van het bouwvlak is alleen toelaatbaar, voor zover een doelmatige bedrijfsvoering dit noodzakelijk maakt; hiervan is in ieder geval sprake, indien de overschrijding van het bouwvlak vanwege de milieuwetgeving of het dierenwelzijn is vereist;
(…)
In artikel 3.4 (Specifieke gebruiksregels) onder e van de planregels is bepaald dat met betrekking tot het gebruik de volgende regels gelden: paardenbakken zijn niet toegestaan.
In artikel 5.7.6. van het ´Paraplubestemmingsplan Herziening begrippen´ is een paardenbak gedefinieerd als: een door middel van een afscheiding van een perceel afgezonderd stuk grond ingericht en bedoeld voor het africhten en/of trainen van paarden en-/of het uitoefenen van de paardensport.
Artikel 51.2 (Overgangsrecht gebruik) luidt:
Voor gebruik luidt het overgangsrecht als volgt:
a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
b. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
c. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
d. dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Het gebruik van het perceel voor het houden en berijden van paarden
-het berijden van paarden
11. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij 4 pony’s heeft die niet (kunnen) worden bereden. Verzoeker heeft ter zitting betwist dat daarnaast paarden aanwezig zijn. Er is derhalve geen sprake van het berijden van paarden of pony’s op zijn perceel. Ter zitting is door verweerders toezichthouder verklaard dat het berijden van paarden is afgeleid uit het feit dat er blijkens de eerder verleende vergunning in de paardenstal een zadelbak/zadelruimte aanwezig is, wat er op wijst dat paarden op het perceel worden bereden. De voorzieningenrechter vindt deze enkele onderbouwing echter te mager om aan te nemen dat er op het perceel van verzoeker sprake is van het berijden van paarden. Nu verweerder overigens op basis van het ingestelde onderzoek niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van het berijden van paarden op het perceel van verzoeker, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op basis van de thans voorhanden gegevens niet geoordeeld worden dat sprake is van strijdig gebruik van het perceel voor het berijden van paarden en dus van een overtreding van het bestemmingsplan. De opgelegde last kan wat betreft dit onderdeel naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter om die reden niet standhouden. Verweerder was dan ook niet bevoegd hiertegen handhavend op te treden.
-het houden van paarden
12.1.
De voorzieningenrechter volgt verweerder wel in het standpunt dat het houden van paarden of pony’s op het perceel in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan ´Landelijk gebied 2012´op het perceel rustende bestemming ´Agrarisch-bollenteelt-bollenzone I´. Dat in artikel 3.1., lid b onder 4 wordt verwezen naar “overige groenvoorzieningen” betekent niet dat het verblijven van de pony’s op grasweides op het perceel is toegestaan. Het houden van paarden of pony’s kan evenmin worden aangemerkt als een ingevolge de toepasselijke planregels van het huidige bestemmingsplan toegestane nevenfunctie.
12.2
De voorzieningenrechter volgt verzoeker wel in zijn betoog dat het houden van paarden of pony’s wel is toegestaan in de paardenstalling op het perceel. In dat kader overweegt de voorzieningenrechter dat niet in geschil is dat op 26 mei 2005 aan verzoeker een vergunning is verleend voor het oprichten van een overkapping/fustopslag/paardenstal op het perceel van verzoeker. Dat het voorgenomen gebruik van de paardenstal bestond uit het houden van paarden was gelet op de aanvraag en de bijbehorende tekening voldoende duidelijk, zodat kan worden aangenomen dat verweerder met het vergunnen van de paardenstal evenzeer het beoogd gebruik van het houden van paarden in die stal heeft toegestaan. Dat op 3 februari 2009 vergunning is verleend voor het vergroten van een overkapping/fustopslag, en de paardenstal niet meer op de bij die vergunningsaanvraag behorende tekening voorkomt, betekent niet dat de eerder verleende vergunning voor de paardenstal is komen te vervallen. Niet blijkt dat deze is ingetrokken. De voorzieningenrechter deelt echter niet het standpunt van verzoeker dat met het verlenen van de vergunning impliciet het gebruik van de omliggende terreinen op het perceel voor het houden van paarden is toegestaan. Uit de aanvraag om die vergunning blijkt niet dat dat gebruik is aangevraagd en daarover is ook geen besluit genomen. Het standpunt van verzoeker dat een paardenweide onlosmakelijk is verbonden aan de vergunde paardenstalling is geen reden om aan te nemen dat de vergunning wel ziet op het houden van paarden buiten de stal. Ten aanzien van het houden van paarden in de stal is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake van strijdig gebruik van het perceel. De last zal op dit punt verduidelijkt moeten worden en de last kan daarom in zoverre geen standhouden.
12.3
Verzoeker heeft verder nog aangevoerd dat verweerder wist dat de bijbehorende terreinen op zijn perceel werden gebruikt voor het weiden van paarden. De paarden stonden daar immers al en het is volgens verzoeker niet voorstelbaar dat verweerder ervan uitging dat de paarden 24 uur per dag binnen zouden staan. In dat verband heeft verzoeker aangevoerd dat het houden van paarden een hobby van hem was en is en dat dit valt onder hobbyboeren, dat toelaatbaar was binnen het bouwvlak als nevenfunctie op grond van het destijds geldende bestemmingsplan Landelijk Gebied 2002. Binnen het bouwvlak is een weide ten dienste van de paardenstal die in 2005 is vergund toegestaan, aldus verzoeker. Verzoeker doet hiermee feitelijk een beroep op het overgangsrecht van het vigerende bestemmingsplan, voor zover het betreft het houden van paarden binnen het bouwvlak.
12.4
De voorzieningenrechter constateert dat uit de tabel bij artikel 32 van de planregels uit het bestemmingsplan Landelijk Gebied 2002 volgt dat op de bestemming Agrarisch Gebied met Landschapswaarden zone I hobbyboeren als nevenfunctie binnen de bouwvlakken toelaatbaar was bij wijze van medebestemming. Verweerder heeft in dat verband ter zitting aangegeven dat in dat bestemmingsplan hobbyboeren destijds toegestaan was als nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf. Ter zitting is van de zijde van verweerder erkend dat op grond van het oude bestemmingsplan binnen het bouwvlak het wellicht mogelijk was om paarden te houden als nevenfunctie binnen het bouwvlak. Gelet op de in 2005 verleende vergunning voor een paardenstal en de stellingen van verzoekers dat het perceel al werd gebruikt voor het weiden van paarden dient verweerder in de bezwaarfase nader onderzoek te doen of het houden en het weiden van paarden binnen het bouwvlak onder het overgangsrecht valt. In dat kader zal verzoeker in de gelegenheid moeten worden gesteld nader te onderbouwen dat het perceel binnen het bouwvlak voor inwerkingtreding van het bestemmingsplan ´Landelijk Gebied 2012´ reeds werd gebruikt voor het weiden van paarden of pony’s en dat overigens wordt voldaan aan de overgangsregels als opgenomen in artikel 51.2 van dat bestemmingsplan.
Het standpunt van verweerder in het verweerschrift dat een beroep op het overgangsrecht niet opgaat omdat een transportbedrijf en geen agrarisch bedrijf is gevestigd op het perceel van verzoeker en dat om die reden geen sprake kan zijn van het houden van paarden in het kader van de nevenfunctie “hobbyboeren” binnen het bouwvlak wordt bestreden door verzoeker. Verzoeker heeft ter zitting benadrukt dat hij een agrarisch bollenteeltbedrijf op zijn perceel uitoefent en dat dat de hoofdactiviteit op het perceel is. Verzoeker heeft in dat verband gewezen op de kweekkassen die op zijn perceel aanwezig is. Ter zitting is door verzoeker uitdrukkelijk betwist dat er sprake is van een transportbedrijf op zijn perceel. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij zichzelf naast de exploitatie van zijn bollenteeltbedrijf ook verhuurt als vrachtwagenchauffeur en dat er een vrachtwagen op zijn perceel aanwezig is. Verzoeker geeft aan dat omdat sprake is van een eenmanszaak alleen het goederenvervoersbedrijf op zijn perceel staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK). Nu verweerder slechts is afgegaan op de inschrijving van het goederenvervoersbedrijf in de KvK en uit de voorhanden zijnde stukken niet blijkt dat verweerder heeft vastgesteld dat er op het perceel geen sprake (meer) is van een agrarisch bedrijf, ziet de voorzieningenrechter voorshands geen aanleiding om de verklaring van verzoeker voor onjuist te houden.
Paddock en afrastering van de paardenweide(s)
13.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1377) moet een in het kader van bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen.
Vast staat dat de paardenbak achter de kassen op het perceel niet meer aanwezig is. Verzoeker heeft ter zitting aangevoerd dat het voor hem niet duidelijk is wat verweerder met de paddock bedoelt en waar deze zou zijn gesitueerd. De last is volgens verzoeker op dit punt onduidelijk.
13.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat eerst ter zitting door verweerder is toegelicht wat met de paddock wordt bedoeld en waar deze zich bevindt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de omheinde open ruimte, die vastzit aan de stal met een vrij uitloop naast de kas op het perceel en de opgerichte schuilstal aangemerkt wordt als paddock. Ter zitting heeft verweerder dit verduidelijkt met een door hem ter zitting getoonde foto. Het zwarte omcirkelde deel op de tekening is volgens verweerder de paddock. Dit komt overeen met het blauw gearceerde gebied in het emailrapport van 27 november 2020. De last ziet echter ook op “paardenweides” en de afrastering die separate paardenweides creëert in de ”grote” paardenweide”. Op welke “weides” en “afrastering” hier wordt gedoeld en hoe dit zich verhoudt tot de (omgrenzing en afrastering) van de paddock is onduidelijk. De voorzieningenrechter wijst er daarbij verder op dat onduidelijk is of en in hoeverre nog sprake is van een overtreding ten aanzien van de percelen achter de kas, die op voornoemde ter zitting getoonde foto met rood respectievelijk paars zijn omcirkeld. Gelet hierop was het dus voor verzoeker onvoldoende duidelijk welke overtreding hij had moeten beëindigen. De opgelegde last is in zoverre onduidelijk en dus in strijd met het rechtszekerheids- en motiveringsbeginsel. In bezwaar zal de last op deze punten in de beslissing op bezwaar moeten worden verduidelijkt en waar nodig worden aangepast.
13.3.
De voorzieningenrechter overweegt nog wel dat de aanwezigheid van een paddock, bestaande uit een omheinde ruimte en een schuilstal buiten het bouwvlak, zonder omgevingsvergunning niet is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Voor zover na verduidelijking en aanvulling van de last, als bedoeld in rechtsoverweging 13.2, blijkt dat sprake is zodanige een paddock en de last daarop ziet, is mitsdien sprake van een overtreding op grond van artikel 2.1. onder a van de Wabo en wordt het verbod van artikel 2.3a van de Wabo overtreden omdat de zonder omgevingsvergunning gerealiseerde paddock in stand wordt gelaten door verzoeker. Ook het gebruik van zodanige paddock voor het uitweiden van pony’s is in strijd met de bestemming ‘Agrarisch- bollenteelt- bollenzone I’, behoudens voor zover uit het door verweerder in rechtsoverweging 12.4 bedoelde nader in te stellen onderzoek zou blijken dat het gebruik binnen het bouwvlak valt onder het overgangsrecht. Daaraan doet niet af dat de paddock niet zou worden gebruikt als “paardenbak” in de zin van artikel 5.7.6. van het ´Paraplubestemmingsplan Herziening begrippen´ voor het africhten en/of trainen van paarden en/of het uitoefenen van de paardensport.
13.4
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat niet in geschil is dat verzoeker de hoogte van de afrastering waarmee het perceel wordt afgescheiden heeft teruggebracht naar 1 meter. Hiermee heeft verzoeker aan de last voldaan. De last zal op dit punt in de beslissing op bezwaar eveneens aangepast dienen te worden.
Voor wat betreft de (nog) aanwezige afrastering die die niet als perceelerfafscheiding kan worden aangemerkt geldt dat deze op grond van artikel 2, lid 12 van bijlage II bij het Bor niet vergunningsvrij is. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat een omheining binnen het perceel, niet is toegestaan en dat het niet uitmaakt of deze 1 meter of lager is. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin. Voor zover na verduidelijking en aanvulling van de last, als bedoeld in rechtsoverweging 13.2, blijkt dat een dergelijke afrastering (nog) aanwezig is en de last daar op ziet, is deze in strijd met artikel 2.1, eerste lid onder a en artikel 2.3a van de Wabo, indien voor de betreffende afrastering geen omgevingsvergunning is verleend.
14. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder in het kader van de heroverweging, en in het bijzonder de te plegen belangenafweging, nader dient in te gaan op het door verzoekers gestelde en onderbouwde belang van het welzijn van de dieren en het door verzoekers gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel.
15. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in de bezwaarprocedure een en ander heeft te herstellen, te heroverwegen, te onderzoeken en nader te motiveren. De uitkomst daarvan is op voorhand nog niet zeker. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, om te voorkomen dat verzoeker dwangsommen verbeurt. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
16. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt
17. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1068,-(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). De door verzoeker gevraagde vergoeding van de reiskosten wordt vastgesteld op € 26,04,- op basis van openbaar vervoer, tweede klasse. Hiermee komt het totaalbedrag aan te vergoeden proceskosten op € 1094,04.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst
het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1094,04 te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.P. Jadoenathmisier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.