ECLI:NL:RVS:2018:1377

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
201702322/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van illegale bouwwerken en buitenopslag op perceel te Ederveen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Ede terecht een last onder dwangsom had opgelegd voor het verwijderen van illegale bouwwerken op hun perceel in Ederveen. De appellanten, die sinds 1 april 2005 eigenaar zijn van het perceel, hebben bezwaar gemaakt tegen de last die hen verplichtte om een aanbouw, veranda, paardenbak, hulpgebouw en buitenopslag te verwijderen. De rechtbank oordeelde dat de bouwwerken zonder vergunning waren gerealiseerd en dat de appellanten onvoldoende onderbouwd hadden dat deze bouwwerken onder de uitzonderingen van het bestemmingsplan vielen.

Tijdens de zitting van de Raad van State op 30 januari 2018 hebben de appellanten hun standpunten verder toegelicht, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bouwwerken niet gelegaliseerd konden worden. De appellanten betoogden dat de last voor de buitenopslag onvoldoende duidelijk was, maar de Raad bevestigde dat de last voldoende concreet was geformuleerd. De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing van de Raad van State werd op 25 april 2018 openbaar gemaakt.

Uitspraak

201702322/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Ederveen, gemeente Ede,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 februari 2017 in zaak nr. 16/4521 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2016 heeft het college [appellant A] en [appellant B] onder oplegging van dwangsommen gelast de aanbouw en veranda aan de woning op het perceel aan de [locatie] te Ederveen (hierna: het perceel), de paardenbak en hulpgebouw op het perceel, de luifel, dan wel het afdak aan het bijgebouw op dat perceel en de buitenopslag op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 5 juli 2016 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 4 februari 2016 onder gedeeltelijke aanpassing van de grondslag en motivering daarvan gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat zag op de vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, het besluit van
5 juli 2016 in zoverre vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van dat besluit, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2018, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.E.M. Tilleman, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant A] en [appellant B] zijn sinds 1 april 2005 eigenaar en bewoners van het perceel gelegen aan de [locatie] te Ederveen. Dat perceel is kadastraal gesplitst van het perceel van de buren aan de [locatie]a, maar planologisch is nog sprake van één bestemmingsvlak, waarop het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" van toepassing is en de bestemming "Wonen" rust.
In 2015 heeft het college op verzoek van [appellant A] en [appellant B] handhavend opgetreden tegen de buren. Daarbij is echter tevens geconstateerd dat op het door [appellant A] en [appellant B] bewoonde perceel sprake was van illegale bouwwerken. In reactie hierop is bij besluit van 4 februari 2016 voormelde last onder dwangsom opgelegd.
Niet in geschil is dat de in de last genoemde aanbouw en veranda aan de woning, de luifel, dan wel het afdak aan het bijgebouw en de paardenbak met hulpgebouw zonder vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn gerealiseerd.
2.    In hoger beroep betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanbouw en veranda zowel op grond van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Besluit), als op grond van het regime zoals dat gold voor 1 november 2014 zonder bouwvergunning, dan wel omgevingsvergunning mochten worden gebouwd, zodat daartegen niet handhavend kon worden opgetreden.
2.1.    In beroep hebben [appellant A] en [appellant B] ter onderbouwing van hun stelling dat bedoelde aanbouwsels zonder vergunning mochten worden gebouwd slechts verwezen naar het regime zoals dat gold tot 1 november 2014, zonder daarbij te concretiseren op welk specifieke wettelijke regime wordt gedoeld en zonder te motiveren dat de aanbouw en veranda daadwerkelijk aan de voorwaarden van bedoeld regime voldoen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant A] en [appellant B] hun betoog onvoldoende hadden onderbouwd en hun betoog reeds daarom niet slaagt. Dat de rechtbank daarbij niet is ingegaan op het Besluit kan haar niet worden verweten, nu daarover in beroep niets was aangevoerd. Het betoog faalt in zoverre.
Eerst ter zitting in hoger beroep hebben [appellant A] en [appellant B] nader geconcretiseerd dat zij mede doelden op artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit. Desgevraagd hebben zij echter niet kunnen onderbouwen dat de aanbouw en veranda aan de in dat artikel gestelde voorwaarden voldoen. Het college heeft onbestreden aangegeven dat niet wordt voldaan aan dat artikel, omdat op één lijn met de voorgevel is aangebouwd en de aanbouwen zich niet geheel in het achtererfgebied bevinden. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] kan ook in zoverre niet slagen.
De beroepsgrond faalt.
3.    Vervolgens betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank heeft miskend dat de bestaande paardenbak van 1120m² en het hulpgebouw van 15m² konden worden gelegaliseerd. Daartoe betogen zij dat, gelet op artikel 15.4.3 van de regels van het bestemmingsplan, de paardenbak gelegaliseerd zou kunnen worden, indien deze zou worden verkleind tot 800m². Voorts staat het bestemmingsplan een hulpgebouw van 25m² toe. Ten onrechte is derhalve een last tot volledige verwijdering van de paardenbak en hulpgebouw opgelegd. Bovendien heeft de rechtbank haar oordeel beperkt tot de paardenbak en in het geheel niets gezegd over het hulpgebouw.
3.1.    Artikel 15.4.3, aanhef en onder b, van de planregels luidt: "het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het realiseren van een paardenbak met schuilgelegenheid buiten het bestemmingsvlak, met inachtneming van de volgende bepalingen:
[…]
b. de paardenbak en de schuilgelegenheid grenzen direct aan het bestemmingsvlak en deze moeten zijn gelegen achter de voorgevelrooilijn;
[…]."
3.2.    De rechtbank is het college gevolgd in zijn standpunt dat de paardenbak en het hulpgebouw niet gelegaliseerd kunnen worden. Daartoe heeft het college zich, zoals ter zitting nogmaals toegelicht, op het standpunt gesteld dat de paardenbak en het hulpgebouw, ook als eerstgenoemde zou worden verkleind tot 800m², nog immer in strijd zouden zijn met het bestemmingsplan, omdat zij zijn gelegen voor de voorgevelrooilijn, zodat geen mogelijkheid tot legalisatie wordt gezien. Dit standpunt is door [appellant A] en [appellant B] niet gemotiveerd bestreden.
Om te komen tot een paardenbak en hulpgebouw die voldoen aan het bestemmingsplan is aanpassing van de bestaande bak en hulpgebouw dus niet voldoende, maar dient een geheel nieuwe bak met hulpgebouw op een nieuwe locatie op het perceel gerealiseerd te worden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij een zodanige wijziging geen sprake meer is van legalisatie van een bestaande situatie, maar van een geheel nieuwe situatie die thans niet ter beoordeling voorligt.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de rechtbank geen oordeel zou hebben gegeven over het hulpgebouw. De Afdeling begrijpt de overweging van de rechtbank aldus, dat daarin paardenbak en hulpgebouw als één geheel zijn beoordeeld.
De beroepsgrond faalt.
4.    [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de luifel, dan wel het afdak aan het bijgebouw als een bagatel moeten worden beschouwd en dat niet valt in te zien welk belang wordt gediend met handhavend optreden daartegen.
[appellant A] en [appellant B] hebben deze grond voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant A] en [appellant B] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
De beroepsgrond faalt.
5.    [appellant A] en [appellant B] betogen ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de last, voor zover deze ziet op de buitenopslag, voldoende duidelijk was geformuleerd. Daartoe stellen zij dat in het besluit van 4 februari 2016 onvoldoende is geconcretiseerd wat er onder het begrip buitenopslag valt. De nadere precisering in het besluit van 5 juli 2016 geeft nog immer onvoldoende duidelijkheid over de vraag wat zij moeten doen met op hun perceel aanwezige stenen, hout, overige materialen en voerbalen, aldus [appellant A] en [appellant B]. De stenen zijn bedoeld om een deel van het perceel te bestraten, het hout wordt gestookt en de balen zijn voer voor de pony's, zodat sprake is van gebruik, niet van opslag, zo stellen zij.
5.1.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1089) moet een in het kader van bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen.
5.2.    Artikel 15.5, aanhef en onder e, van de planregels luidt: "met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken gelden tevens de volgende bepalingen:
[…]
e. buitenopslag is niet toegestaan, met uitzondering van gronden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit', voor zover het betreft opslag van agrarische producten achter de voorgevelrooilijn ten behoeve van het agrarische bedrijf."
5.3.    In het besluit van 4 februari 2016, voor zover hier van belang, is vermeld dat op het perceel circa 200m² aan buitenopslag aanwezig is, bestaande uit stenen, hout, materialen en voerbalen en dat buitenopslag bij woonbestemmingen op grond van artikel 15.5, aanhef en onder e, van de planregels verboden is.
In het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften, dat onderdeel uitmaakt van het besluit van 5 juli 2016, is voorts met betrekking tot het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de stenen, het hout, de overige materialen en de voerbalen niet worden opgeslagen, maar worden gebruikt, vermeld dat de commissie zich daarin zou kunnen vinden, indien genoemde materialen voor onmiddellijke aanwending ten behoeve van een uit te voeren werk ter plaatse beschikbaar moeten zijn. Het zou dan moeten gaan om een tijdelijke situatie, die met het gereedkomen van het werk is opgeheven. Daarvan is echter niet gebleken.
5.4.    Niet in geschil is dat buitenopslag op het perceel op grond van artikel 15.5, aanhef en onder e, van de planregels in het geheel niet is toegestaan. Uit het besluit van 4 februari 2016 wordt voldoende duidelijk wat in dit geval onder "buitenopslag" moest worden begrepen, nu daarin de stenen, het hout, de overige materialen en de voerbalen expliciet zijn genoemd. In zoverre bestaat dan ook geen onduidelijkheid over de inhoud en strekking van de last.
Evenmin kan worden geoordeeld dat het besluit van 5 juli 2016 onvoldoende duidelijkheid geeft over de inhoud en strekking van de last. Daarin is onverkort gehandhaafd dat de opslag van voormelde materialen strijd oplevert met het bestemmingsplan. Voorts is voldoende duidelijk dat de uitzondering die in dat besluit is aangebracht voor materialen die voor onmiddellijke aanwending ten behoeve van een uit te voeren werk ter plaatse beschikbaar moeten zijn en die na het gereedkomen van dat werk weer zijn verdwenen niet van toepassing is op de stenen, het hout, de overige materialen en de voerbalen op het perceel. De stenen waren reeds geruime tijd op het perceel opgeslagen, zonder dat daarbij concreet uitzicht op gebruik bestond. Het hout en de voerbalen werden weliswaar kennelijk gebruikt, maar de opslag daarvan behelst geen tijdelijke situatie met een concreet eindpunt, maar een voortdurende situatie gericht op voortdurend gebruik. Gesteld noch gebleken is dat de overige aanwezige materialen slechts tijdelijk en gericht op gebruik op korte termijn zijn opgeslagen.
Het voorgaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank terecht overwogen dat de last, waar deze betreft de buitenopslag, voldoende duidelijk was geformuleerd.
Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Uylenburg    w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018
574.