Overwegingen
1. Eiseres haar asielaanvraag is buiten behandeling gesteld omdat uit informatie van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, is gebleken dat eiseres op 20 maart 2020, zonder de beslissing op haar aanvraag af te wachten, met onbekende bestemming is vertrokken en op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, Vw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 buiten behandeling kan worden gesteld, indien de vreemdeling is verdwenen of zonder toestemming van Onze Minister is vertrokken en hierover toerekenbaar niet binnen een termijn van twee weken contact heeft opgenomen met de bevoegde autoriteiten.
2. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het beroep tijdig is ingediend en daarom ontvankelijk is.
3. Verweerder stelt dat eiseres haar asielaanvraag buiten behandeling is gesteld omdat uit informatie van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, is gebleken dat eiseres op 20 maart 2020 met onbekende bestemming is vertrokken en dus zonder verweerder van haar vertrek en verdere beschikbaarheid op de hoogte te stellen. Op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 buiten behandeling worden gesteld, indien de vreemdeling is verdwenen of zonder toestemming van Onze Minister is vertrokken en hierover toerekenbaar niet binnen een termijn van twee weken contact heeft opgenomen met de bevoegde autoriteiten. Eiseres stelt in beroep weliswaar dat er telefonisch bij het COA is gemeld dat zij tijdelijk bij haar dochter introk, maar dit wordt niet onderschreven door enig bericht van het COA. Ook blijkt niet van registratie van een ander verblijf- of correspondentieadres. Nu niet is gebleken dat de verblijfplaats van eiseres bij verweerder bekend was en evenmin van een verschoonbare reden voor eiseres om die niet aan verweerder bekend te maken, is de aanvraag van 19 februari 2020 volgens verweerder terecht buiten behandeling gesteld.
4. Eiseres stelt dat verweerder het voornemen ten onrechte niet aan haar bekend heeft
gemaakt door toezending aan haar gemachtigde en dat haar hierdoor de gelegenheid is ontnomen om een zienswijze in te dienen. Verweerder heeft hierdoor onzorgvuldig gehandeld. Subsidiair stelt eiseres dat verweerder haar aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld omdat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat zij met onbekende bestemming was vertrokken. Zij stelt ter onderbouwing van dit standpunt het volgende. In overleg tussen het COA en het UMCG verbleef zij in het Ronald McDonald Huis om voor haar dochter en kleinkinderen te kunnen zorgen. Haar kleindochter lijdt aan een ernstige ziekte en was in het ziekenhuis opgenomen. Zij heeft 24/7 zorg nodig. Haar dochter was op 28 januari 2020 bevallen van haar tweede kind en had hulp nodig bij de verzorging van haar kinderen. Met tussenkomst van het UMCG was het COA verzocht om eiseres vanuit Ter Apel te plaatsen op het AZC te Assen, zodat zij de zorg voor haar dochter en kleinkinderen kon continueren. Eiseres was in afwachting van overplaatsing toen op 18 maart 2020 de algehele lockdown werd afgekondigd. Vanwege de lockdown werd op 16 maart 2020 het aanmeldcentrum Ter Apel gesloten. Ook had het COA op 18 maart 2020 een aantal maatregelen genomen om verdere verspreiding van het coronavirus te voorkomen. Zo werd besloten de meldplicht voor asielzoekers tot en met zondag 29 maart op te schorten. Deze maatregel is volgens eiseres nadien verlengd. Eiseres stelt dat zij zich vanwege deze maatregelen niet meer kon melden. Zij kon zich immers na 18 maart 2020 niet meer melden bij het COA. Eiseres beroept zich op bestendige (Afdelings)jurisprudentie dat in de periode van 18 maart 2020 tot mei 2020 sprake is geweest van een overmachtssituatie. Verder stelt eiseres dat het bij de Nederlandse autoriteiten bekend was dat zij zich in Nederland bevond, daar zij door de politie samen met haar dochter en kleinkinderen is ondergebracht op een geheime locatie in verband met de bedreigingen van haar schoonzoon. Eiseres heeft ter zitting aangegeven dat indien het beroep niet gegrond wordt verklaard, zij graag in de gelegenheid wordt gesteld om haar stelling dat namens haar contact is opgenomen met het Coa en het Coa dus op de hoogte was dat zij elders zou verblijven te onderbouwen door verklaringen van derden te overleggen.
5. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
6. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt het schriftelijke voornemen aan de vreemdeling meegedeeld door uitreiking of toezending ervan.
7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het voornemen ten onrechte niet is bekendgemaakt door toezending aan haar gemachtigde en dat in het bestreden besluit derhalve ten onrechte is opgenomen dat zij in de gelegenheid is gesteld om hierop te reageren.
8. De rechtbank stelt vast dat uit het verslag van het aanmeldgehoor van eiseres van 21 februari 2020 blijkt dat eiseres destijds al heeft aangegeven een advocaat te hebben en dat haar naam E. Derksen is. Ook heeft eiseres het telefoonnummer van haar advocaat en adresgegevens verstrekt. De rechtbank stelt verder vast dat uit het rapport van bevindingen van verweerder van 21 april 2020 volgt dat het voornemen van 7 april 2020 vervolgens niet aan de gemachtigde van eiseres kenbaar is gemaakt omdat uit informatie van de Raad voor Rechtsbijstand was gebleken dat er geen gemachtigde bekend was en dat het voornemen enkel ter inzage is gelegd omdat het ook niet mogelijk bleek het voornemen aan eiseres in persoon kenbaar te maken.
9. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen in de uitspraak van 31 juli 2007 met kenmerk ECLI:NL:RVS:2007:BB1457 moet de mogelijkheid voor de vreemdeling om een zienswijze naar voren te brengen worden aangemerkt als een essentieel onderdeel van de procedure die voorafgaat aan de totstandkoming van het besluit op een aanvraag. 10. De rechtbank is van oordeel dat uit het verslag van het aanmeldgehoor van 21 februari 2020 volgt dat eiseres zich bij haar aanvraag door gemachtigde mr. E. Derksen heeft laten bijstaan. Dit is door verweerder niet bestreden, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Aangezien eiseres door een gemachtigde als bedoeld in artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, werd en wordt bijgestaan, brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mede dat verweerder het voornemen aan de gemachtigde van eiseres had moeten toezenden. Niet is in geschil dat dit niet is gebeurd. De gemachtigde van eiseres is daardoor niet in de gelegenheid gesteld haar zienswijze op het voornemen van 7 april 2021 naar voren te brengen en de daarin door verweerder gegeven reden voor buiten behandeling stelling te betwisten. De omstandigheid dat het voornemen wel kenbaar is gemaakt doordat het ter inzage is gelegd omdat het niet mogelijk bleek het voornemen in persoon aan eiseres kenbaar te maken maakt dat niet anders, omdat eiseres er van uit mocht gaan dat haar gemachtigde een afschrift van het voornemen zou ontvangen en daarop zou reageren. Gelet op het voorgaande is sprake van een zorgvuldigheidsgebrek. Deze beroepsgrond slaagt.
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De overige beroepsgronden behoeven om die reden geen bespreking. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het passeren van dit zorgvuldigheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Het belang voor eiseres in deze procedure is aanzienlijk. Eiseres heeft weliswaar alsnog een asielaanvraag ingediend maar bij het bestreden besluit is tevens een inreisverbod uitgevaardigd. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor geen termijn.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.