ECLI:NL:RBDHA:2021:225

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
NL20.21360, NL20.21362, NL20.21364 en NL20.21366
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van een Afghaans gezin met betrekking tot verwestering en 15c-situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van een Afghaans gezin, bestaande uit een vader, moeder en twee dochters. De aanvragen werden op 8 december 2020 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De eisers stelden dat zij in Afghanistan problemen ondervonden door afgewezen huwelijksaanzoeken en de daaruit voortvloeiende bedreigingen, en dat zij vanwege hun verwestering niet terug konden naar Afghanistan. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de identiteit en herkomst van de eisers geloofwaardig waren, maar dat de gestelde verwestering niet als een uiting van een godsdienstige of politieke overtuiging kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de veiligheidssituatie in Afghanistan niet zodanig is dat eisers in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat eisers niet als alleenstaande vrouwen kunnen worden aangemerkt, omdat zij een vader hebben die hen kan beschermen. De rechtbank heeft de aanvragen van eisers terecht afgewezen als kennelijk ongegrond, en de beroepen zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.21360, NL20.21362, NL20.21364 en NL20.21366

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer 1]

[naam eiseres 1] , eiseres 1,

V-nummer: [nummer 2]

[naam eiseres 2] , eiseres 2,

V-nummer: [nummer 3]
en

[naam eiseres 3] , eiseres 3,

V-nummer: [nummer 4]
(hierna tezamen: eisers)
(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld).

Procesverloop

Bij besluiten van 8 december 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eisers vormen een gezin (vader (eiser), moeder (eiseres 1) en twee dochters (eiseres 2 en eiseres 3). Zij stellen allen de Afghaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum eiser] , [geboortedatum eiseres 1] , [geboortedatum eiseres 2] en [geboortedatum eiseres 3] .
2. Op 26 juli 2017 hebben eisers asielaanvragen ingediend. Zij hebben aan deze asielaanvragen – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat zij in Afghanistan problemen hebben ondervonden naar aanleiding van afgewezen huwelijksaanzoeken waarbij hun dochter, respectievelijk zus, [naam 2] met haar schoonfamilie is vermoord. Eisers hebben de hulp ingeroepen van de Afghaanse autoriteiten, maar dat leidde tot meer problemen en uiteindelijk zijn zij daarom naar Nederland gevlucht. Eiseres 2 en eiseres 3 stellen dat zij ook vanwege hun westerse levensstijl niet terug kunnen naar Afghanistan. Bij besluiten van 24 mei 2018 heeft verweerder de asielaanvragen van eisers afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij uitspraak van 21 augustus 2018 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 december 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het hoger beroep tegen die uitspraak gegrond verklaard. Zowel de uitspraak van 21 augustus 2018 als de besluiten van 24 mei 2018 zijn door de Afdeling vernietigd. De Afdeling heeft verweerder onder verwijzing naar haar uitspraak van 21 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3735) opgedragen de westerse levensstijl van eiseres 2 en eiseres 3 opnieuw te onderzoeken en te beoordelen. De Afdeling heeft verweerder opgedragen om daarbij wat in de genoemde uitspraak van 21 november 2018 onder 5.10-5.12 en onder 8.7 over de onderzoeksplicht en de motiveringsplicht van verweerder in algemene zin is overwogen, in acht te nemen.
3. Op 8 december 2020 heeft verweerder in de bestreden besluiten opnieuw beslist op de asielaanvragen van eisers.
3.1.
Volgens verweerder bevat het asielrelaas van eiser en van eiseressen 2 en 3 de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- de afgewezen huwelijksaanzoeken van een conservatieve familie aan [naam 2] en [naam eiseres 2] (eiseres 2) en de daaruit voortvloeiende problemen;
- verwestering van eiseres 2 en eiseres 3.
3.2.
Volgens verweerder bevat het asielrelaas van eiseres 1 de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- haar werkzaamheden als docent;
- de afgewezen huwelijksaanzoeken van een conservatieve familie aan haar dochters [naam 2] en eiseres 2 en de daaruit voortvloeiende problemen;
- verwestering van eiseres 2 en eiseres 3.
3.3.
Verweerder vindt de identiteit, nationaliteit en herkomst van eisers geloofwaardig. Ook vindt verweerder de werkzaamheden van eiseres 1 als docent geloofwaardig. De afgewezen huwelijksaanzoeken van een conservatieve familie aan [naam 2] en eiseres 2 en de gestelde verwestering van eiseres 2 en eiseres 3 vindt verweerder ongeloofwaardig. Verweerder heeft de asielaanvragen van eisers daarom afgewezen als kennelijk ongegrond als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw in samenhang bezien met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw. Ook wordt aan eisers geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw in samenhang bezien met artikel 6.1e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
Beoordeling
Verwestering
4. Eiseres 2 en eiseres 3 stellen dat verweerder een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd voor de beoordeling van hun gestelde verwestering. Het beoordelingskader zoals dat voortvloeit uit de onder 2. genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018 en zoals dat is opgenomen in het beleid van verweerder is niet in overeenstemming met de Definitierichtlijn en het Vluchtelingenverdrag. Daarin wordt namelijk niet vereist dat een politieke overtuiging fundamenteel moet zijn. Ook de uitleg van het begrip ‘godsdienst’ is volgens eisers niet juist. Het kan onder andere een levensovertuiging, een identiteit en een manier van leven omvatten. Het gaat erom dat een westerse levensstijl vanuit het perspectief van (Afghaanse) actoren van vervolging een godsdienstige of politieke overtuiging is. Zij verwijzen ter onderbouwing van hun betoog onder andere naar een rapport van het EASO ‘Country of Origin Information Report Afghanistan, (Q19) – van 2 september 2020 (COI Query). De Afdeling heeft op 23 november 2020 zaken ter zitting behandeld die betrekking hebben op het begrip ‘politieke overtuiging’. Eisers verwijzen naar een in dat kader uitgebracht Rapport van de Commissie Strategisch procederen, inbreng van de UNHCR en door de Afdeling gestelde vragen. Eisers verzoeken de rechtbank om de onderhavige zaken aan te houden in afwachting van die uitspra(a)k(en). Ter zitting hebben zij de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen te stellen over het begrip ‘politieke overtuiging’ in het kader van verwestering.
4.1.
In de onder 2. genoemde uitspraak van 21 november 2018 heeft de Afdeling uiteengezet dat het al dan niet door tijdsverloop ontwikkelen van een westerse levensstijl niet tot vluchtelingschap kan leiden. Uitzondering daarop is het geval waarin de vreemdeling aannemelijk maakt dat zijn westerse gedragingen een uitingsvorm zijn van een godsdienstige of politieke overtuiging. De vreemdeling die stelt verwesterd te zijn, wordt ook door het vluchtelingenrecht beschermd als hij aannemelijk maakt dat hij een innerlijke politieke overtuiging heeft ontwikkeld waaraan hij in Nederland uiting geeft en waaraan hij ook bij terugkeer naar zijn land van herkomst uiting zal willen blijven geven en waarvan hij alleen door zichzelf geweld aan te doen zou kunnen afzien. Daarnaast kan sprake zijn van een recht op asiel of een risico op onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden als de vreemdeling aannemelijk maakt dat hij zich in het land van herkomst niet meer helemaal kan aanpassen door uiterst moeilijk of nagenoeg onmogelijk te veranderen of te verbergen gedragskenmerken.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder beleid ontwikkeld dat is neergelegd in Werkinstructie WI 2019/1.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van eiseressen 2 en 3 niet blijkt dat hun westerse levensstijl een uiting is van een godsdienstige of politieke overtuiging. Hierbij is, zoals verweerder niet ten onrechte stelt, niet van belang of bij eiseressen 2 en 3 sprake is van een mening dan wel van een denkwijze/filosofie. Dat zij in Nederland onderwijs genieten, zich anders kunnen kleden, geen hoofddoek dragen en invulling kunnen geven aan hun sociale leven en hun relaties en hobby’s kan niet als een politieke of religieuze overtuiging worden aangemerkt, maar houdt verband met de mogelijkheden binnen een maatschappij, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt. Verweerder stelt niet ten onrechte dat niet van een fundamentele politieke overtuiging kan worden gesproken, omdat niet is gebleken dat eiseressen 2 en 3 in de publieke arena treden om hun politieke overtuiging te uiten, anders dan – in het geval van eiseres 2 – een enkele deelname aan een presentatie en het plaatsen van berichten op Facebook voor familie en vrienden en anders dan – in het geval van eiseres 3 – een enkele deelname aan een demonstratie en presentatie. Verweerder stelt niet ten onrechte dat hun deelname aan de presentatie van Amnesty International over de positie van vrouwen in Afghanistan niet kan leiden tot de conclusie dat zij als afvallige worden gezien, omdat er geen aanwijzingen zijn dat men in Afghanistan op de hoogte zou zijn van deze deelname, noch dat dit voor hen voor problemen zal zorgen. Verweerder heeft verder voldoende gemotiveerd dat de door eiseres 2 gestelde bedreigingen door een voormalig docent en de problemen die eiseressen 2 en 3 stellen te hebben ondervonden met familieleden in Nederland en landgenoten in het AZC niet aannemelijk zijn gemaakt, en dat voorts niet is onderbouwd waarom die gestelde bedreigingen en problemen, die in Nederland zouden hebben plaatsgevonden, van invloed zijn in het geval van terugkeer naar Afghanistan. Voorts heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiseres 2 zich al in Afghanistan op het internet heeft begeven en hier foto’s en teksten heeft geplaatst over haar opvattingen over onder meer de positie van de Afghaanse vrouw en eiseres 3 zich al in Afghanistan daarover op school heeft uitgelaten, waarbij zij, afgezien van enkele negatieve reacties, geen concrete problemen hebben ervaren in Afghanistan en niet is gebleken dat hun opvattingen en activiteiten wezenlijk anders zijn sinds zij in Nederland zijn, zodat niet valt in te zien dat zij bij terugkeer wel concrete ernstige problemen zullen ervaren. Eveneens heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseressen 2 en 3 met hun verklaringen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij persoonlijke kenmerken hebben die uiterst moeilijk of nagenoeg onmogelijk te veranderen zijn en dat zij vanwege deze kenmerken in Afghanistan voor vervolging te vrezen hebben of een risico lopen op een onmenselijke behandeling. Dat zij in Nederland studeren en andere kleding dragen zijn geen kenmerken waarvan niet gevraagd kan worden dat zij dit aanpassen bij terugkeer. De verwijzing naar de COI Query maakt het voorgaande eveneens niet anders, omdat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van eiseressen 2 en 3 mag worden verwacht dat zij zich bij terugkeer naar Afghanistan aanpassen aan de daar geldende leefregels. Tot slot stelt verweerder terecht dat moslimfeministen, zoals eiseressen 2 en 3 zichzelf aanduiden, niet als specifieke sociale groep zijn opgenomen in het beleid betreffende Afghanistan.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in de onder 2. genoemde uitspraak van 21 november 2018 onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 5 september 2012, in de gevoegde zaken C-71/11 en C-99/11, Bondsrepubliek Duitsland tegen Y en Z, (ECLI:EU:C:2012:518), en naar de tekst van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Procedurerichtlijn, heeft geoordeeld dat de vervolgingsgronden godsdienstige of politieke overtuiging allebei gaan over kenmerken die zo fundamenteel zijn voor de identiteit of morele integriteit van een vreemdeling, dat niet mag worden gevraagd dat zij dit opgeeft. Zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, heeft de Afdeling in deze uitspraak dus expliciet het woord ‘fundamenteel’ geïntroduceerd. De rechtbank ziet in wat eisers aanvoeren geen aanleiding om aan te nemen dat het door de Afdeling vastgestelde beoordelingskader onjuist is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de behandeling van de onderhavige zaken aan te houden in afwachting van de uitspra(a)k(en) van de Afdeling. De reden daarvoor is dat de bij de Afdeling voorliggende zaken weliswaar gaan over het begrip ‘politieke overtuiging’, maar niet is gebleken dat de toekomstige uitspra(a)k(en) van de Afdeling ook zal/zullen leiden tot aanpassing van het te hanteren beoordelingskader bij gestelde verwestering, zoals dat voortvloeit uit de onder 2. genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018 en is opgenomen in het beleid van verweerder. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, omdat de rechtsvragen die in deze zaken spelen voldoende helder zijn en reeds zijn beantwoord in de (hogere) rechtspraak.
15c-situatie
5. Eisers voeren aan dat zij in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. In dit verband verwijzen zij naar het Algemeen Ambtsbericht over Afghanistan van 24 november 2020, waaruit kortgezegd blijkt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan onveranderd slecht is, dat het conflict tussen de Taliban en de overheid voortduurt en dat dit gevolgen heeft voor de humanitaire en veiligheidssituatie in Kabul. Volgens eisers heeft verweerder de toetsing aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn te beperkt verricht, omdat ten onrechte hun individuele omstandigheden daarbij niet zijn betrokken. Zij stellen dat hun gezin kwetsbaar is vanwege eisers hoge leeftijd en zijn medische problematiek. Zij verwijzen in dit verband naar het arrest van het Hof van 17 februari 2009 in de zaak C-465/07 Elgafaji (ECLI:EU:C:2009:94).
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn (15c-situatie). De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4200) overwogen dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan weliswaar is verslechterd ten opzichte van juni 2018, het eindpunt van de verslagperiode waarover de eerdere uitspraak van de Afdeling over de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan ging, maar dat de veiligheidssituatie niet in alle provincies even ernstig is en het geweld niet overal even wijdverbreid is. Ook is het aantal burgerslachtoffers en ontheemden – hoewel zorgwekkend – gelet op het totale inwoneraantal van Afghanistan niet zo hoog dat alleen al daarom moet worden gesproken van een 15c-situatie en is er nog altijd een basale veiligheidsstructuur aanwezig. Het voorgaande heeft de Afdeling bevestigd in de uitspraak van 9 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:42), waarbij de Afdeling ook heeft overwogen dat Kabul, waarvandaan eisers afkomstig zijn, in het algemeen kan gelden als vestigingsalternatief. Eisers hebben met de verwijzing naar de onder 5. genoemde bronnen niet aannemelijk gemaakt dat de algemene situatie in Afghanistan of specifiek in Kabul sinds deze laatste Afdelingsuitspraak significant is verslechterd.
5.2.
Eisers behoren voorts niet tot een aangewezen risicogroep of een kwetsbare minderheidsgroep. Eisers hebben met de enkele verwijzing naar de hoge leeftijd en medische omstandigheden van eiser niet aangetoond dat in hun geval sprake is van persoonlijke en individuele omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat zij bij terugkeer een risico lopen op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn bedoelde bedreiging.
Alleenstaande vrouwen
6. Eiseres 2 en eiseres 3 voeren aan dat zij de facto als alleenstaande vrouwen aangemerkt moeten worden. Hun vader is 71 jaar oud, bekend met diverse medische problematiek en heeft verzorging nodig. Hij is niet in staat om hen bij terugkeer te beschermen. Eisers hebben altijd onderdeel uitgemaakt van het gezin van hun vader en zij hebben geen ander familielid of sociaal netwerk waarop zij bij terugkeer kunnen terugvallen.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat uit het beleid, neergelegd in paragraaf C7/2.4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), omtrent alleenstaande vrouwen in Afghanistan niet volgt dat het hebben van een oudere vader maakt dat een vrouw als alleenstaand wordt aangemerkt. Doordat eiseres 2 en eiseres 3 een vader hebben zijn zij per definitie geen alleenstaande vrouwen. Zoals verweerder niet ten onrechte stelt betekent het feit dat hun vader op leeftijd is niet dat zijn bestaan niet reeds voor bescherming kan zorgen. Verweerder heeft daarnaast niet ten onrechte niet aannemelijk geacht dat eisers geen sociaal netwerk hebben in Afghanistan. Hierbij heeft verweerder er onder andere op gewezen dat eisers nog familie hebben in Afghanistan, waaronder een broer, zussen en zwagers van eiser.
Tussenconclusie asielaanvragen
7. Eisers hebben niet betwist dat zij zich na aankomst in Nederland niet zo snel mogelijk hebben gemeld bij verweerder om een asielaanvraag in te dienen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder terecht de aanvragen van eisers heeft afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw.
8. Eisers komen niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw (verblijfsvergunning asiel). Nu geen van hen daarvoor in aanmerking komt, komen zij evenmin in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw (afgeleide verblijfsvergunning asiel). De aanvragen zijn terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
Artikel 64
9. Eiser en eiseres 1 voeren aan dat zij in aanmerking komen voor uitstel van vertrek vanwege hun gezondheidstoestand. Eiser stelt dat verweerder niet naar het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA-advies) van 27 september 2018 mag verwijzen, aangezien dat al twee jaar oud is. Ter onderbouwing heeft eiser een kopie van (het voorblad van) zijn patiëntendossier van 15 juni 2020 overgelegd, waaruit volgt dat hij om de twee weken een aranesp injectie ingespoten krijgt, wat ten tijde van het BMA advies nog niet het geval was en dat hij meer medicatie voorgeschreven krijgt dan destijds het geval was. Eiseres 1 stelt dat verweerder het BMA om advies had moeten vragen over haar. Zij heeft ter onderbouwing ook een kopie van (het voorblad van) haar patiëntendossier van 15 juni 2020 overgelegd.
9.1.
Op grond van artikel 64 van de Vw blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. De BMA-adviezen van eiser en eiseres 1 dateren van respectievelijk 27 september 2018 en 16 augustus 2018.
9.2.
Hoewel de BMA-adviezen twee jaar oud zijn, wil dat niet per definitie zeggen dat daarvan niet langer kan worden uitgegaan. Het ligt het op de weg van eiser en eiseres 1 om aan te tonen dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het BMA-advies. Die zijn niet aangetoond. Er heeft geen contra-expertise plaatsgevonden. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers ten aanzien van eiseres 1 bevestigend gereageerd op de vraag of de medische situatie, zoals weergegeven in het BMA-advies nog actueel is. De in beroep overgelegde informatie in de vorm van het voorblad van het patiëntendossier van eiser is ook niet als zodanig aan te merken: het betreft informatie over de medicatie van eiser en er wordt vermeld dat hij tweewekelijks een aranesp injectie krijgt, maar daarmee is niet aangetoond dat het BMA-advies niet langer gevolgd kan worden. Verweerder heeft de BMA-adviezen daarom aan de bestreden besluiten ten grondslag mogen leggen.
Slotsom
10. De beroepen zijn ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, rechter, in aanwezigheid vanmr. H.L. de Vries, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.