ECLI:NL:RBDHA:2021:2394

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
20/199
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgtoeslag en huurtoeslag met betrekking tot de inkomens van de toeslagpartner en medebewoner

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over de berekening van zorgtoeslag en huurtoeslag. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. W.A. Timmer BSc., betwistte de beslissing van de Belastingdienst om de inkomens van zijn toeslagpartner en medebewoner mee te nemen in de berekening van de toeslagen over de periode tot en met oktober 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser en zijn toeslagpartner, mevrouw [C], gedurende de relevante periode op hetzelfde adres stonden ingeschreven, evenals de medebewoner, de heer [D]. De Belastingdienst had eerder besloten om de voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag van eiser te herzien naar nihil, wat leidde tot bezwaar van eiser.

Tijdens de zitting op 14 januari 2021 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht de inkomens van [C] en [D] had meegenomen bij de berekening van de zorgtoeslag en huurtoeslag. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en veroordeelde de Belastingdienst in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.136. Tevens werd de Belastingdienst opgedragen het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van de Belastingdienst op bezwaar onjuist was, omdat de herziening van de voorschotten in het voordeel van eiser had moeten worden erkend, wat aanleiding gaf tot een proceskostenvergoeding.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft in haar overwegingen ook het evenredigheidsbeginsel besproken, waarbij werd opgemerkt dat er nog geen invordering van teveel ontvangen voorschotten had plaatsgevonden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/199

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van21 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. W.A. Timmer BSc.),

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

De bestreden beslissing op bezwaar

De beslissing van verweerder van 30 december 2019 op het bezwaar van eiser tegen de hierna te noemen beschikkingen zorgtoeslag en huurtoeslag voor het jaar 2019.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, vergezeld van een stagiaire, en zijn ex-partner. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] .

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.136;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiser en mevrouw [C] ( [C] ) stonden gedurende de periode
2 november 2018 tot 1 november 2019 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (Brp) op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats] (Brp-adres). Gedurende diezelfde periode stond ook het minderjarige kind van [C] ingeschreven op het Brp-adres. Daarnaast stond de heer [D] ( [D] ) gedurende de periode 9 april 2019 tot 1 november 2019 ingeschreven op het Brp-adres.
2. Bij besluit van 21 augustus 2019 heeft verweerder de voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag van eiser voor het berekeningsjaar 2019 herzien naar nihil. Verweerder heeft daarbij [C] voor de periode van januari tot en met december 2019 als toeslagpartner en [D] voor de periode van mei tot en met december 2019 als medebewoner van eiser aangemerkt. Hiertegen heeft eiser bezwaar ingediend.
3. Bij besluit van 28 december 2019 is het aan eiser toegekende voorschot huurtoeslag 2019 herzien naar € 758. Verweerder heeft daarbij [C] voor de periode van januari tot en met september 2019 als toeslagpartner en [D] voor de periode van mei tot en met september 2019 als medebewoner van eiser aangemerkt.
4. Bij beslissing op bezwaar zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het voorschot zorgtoeslag voor 2019 herzien naar
€ 297 en het voorschot huurtoeslag ongewijzigd vastgesteld op € 758.
5. Bij besluit van 7 februari 2020 zijn de voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag voor het jaar 2019 ongewijzigd vastgesteld op respectievelijk € 297 en € 758. Verweerder heeft daarbij [C] voor de periode van januari tot en met september 2019 als toeslagpartner en [D] voor de periode van januari tot en met september 2019 als medebewoner van eiser aangemerkt.
6. Bij besluit van 10 april 2020 zijn de voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag voor het jaar 2019 herzien naar respectievelijk € 198 en € 487. Verweerder heeft daarbij [C] voor de periode van januari tot en met oktober 2019 als toeslagpartner en [D] voor de periode van mei tot en met oktober 2019 als medebewoner van eiser aangemerkt.
7. Bij besluit van 8 mei 2020 zijn de voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag voor het jaar 2019 ongewijzigd vastgesteld.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat [C] de toeslagpartner is van eiser in de periode van januari tot en met oktober 2019. Evenmin is in geschil dat [D] de medebewoner is van eiser in de periode van mei tot en met oktober 2019. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de inkomens van [C] en [D] meegenomen dienen te worden bij de berekening van eisers zorgtoeslag en huurtoeslag over de periode tot en met oktober 2019. Nu in de beslissing op bezwaar de inkomens van [C] en [D] over de maand oktober 2019 niet zijn meegenomen, zijn de bij beslissing op bezwaar toegekende voorschotten, zoals ook door verweerder ter zitting is verklaard en volgt uit de beslissingen van 10 april 2020 en 8 mei 2020, eerder te hoog dan te laag vastgesteld. Gelet hierop is het beroep ongegrond verklaard.
9. Eiser heeft ter zitting gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat daaruit volgt dat de teveel ontvangen voorschotten moeten worden terugbetaald. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat lopende de bezwaar- en beroepsprocedure uitstel van betaling is verleend en dat thans nog niet tot invordering is overgegaan, zodat de vraag of sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel nog niet getoetst kan worden. De rechtbank acht die verklaring aannemelijk nu noch in het besluit van 21 augustus 2019 noch in de bestreden beslissing op bezwaar is vermeld dat eiser de teveel ontvangen voorschotten binnen een bepaalde termijn moet terugbetalen. Uit de mededeling van 17 december 2019 aan eiser dat het openstaande bedrag, kennelijk als gevolg van het alsnog toekennen van het voorschot huurtoeslag van € 758, is verminderd volgt evenmin dat reeds tot invordering is overgegaan. De enkele opmerking in het aanvullend bezwaar dat de terugvordering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, betekent niet dat reeds in deze procedure de vraag aan de orde gesteld kan worden of en in hoeverre de invordering van de ten onrechte ontvangen toeslagen in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel. Het aanvragen van een betalingsregeling is dan de aangewezen weg om mogelijke toepassing van de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019 [1] alsmede hetgeen is bepaald in het Verzamelbesluit Toeslagen te bewerkstelligen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat eisers aanvraag om een betalingsregeling getoetst zal worden aan het Verzamelbesluit Toeslagen.
10. Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij echter wel de voorschotten herzien in het voordeel van eiser zodat het bezwaar gegrond verklaard had moeten worden. In dat onjuiste dictum ziet de rechtbank aanleiding aan eiser een proceskostenvergoeding toe te kennen. Aangezien in bezwaar daarom is verzocht, had verweerder ook een kostenvergoeding voor de bezwaarfase moeten toekennen.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 2.136 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)