ECLI:NL:RBDHA:2021:2664

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
NL21.2381
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid Slovenië voor asielaanvraag en bewijsvoering van verblijf buiten het Dublingebied

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Slovenië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser betoogde dat hij het Dublingebied gedurende meer dan drie maanden had verlaten en dat de huurovereenkomst die hij in beroep overlegde, bewijs zou leveren van zijn verblijf in Turkije. De rechtbank oordeelde echter dat de huurovereenkomst niet voldoende bewijs bood om aan te tonen dat de eiser daadwerkelijk meer dan drie maanden buiten het Dublingebied had verbleven. De rechtbank concludeerde dat het aan de eiser was om dit te onderbouwen, wat hij niet had gedaan. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat de Sloveense autoriteiten op de hoogte hadden moeten worden gesteld van de huurovereenkomst, omdat deze pas in beroep was overgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.2381

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.J.M. Mohrmann),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Slovenië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.2382, plaatsgevonden op 10 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Slovenië een verzoek om terugname gedaan. Slovenië heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser betoogt dat Slovenië niet verplicht is het verzoek om internationale bescherming te behandelen, omdat hij voor de komst naar Nederland gedurende drie maanden het Dublingebied heeft verlaten. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het aanmeldgehoor niet naar waarheid heeft verklaard over zijn reisverhaal. Daarbij heeft eiser een huurovereenkomst van een woning in Istanbul waarmee hij kan onderbouwen dat hij het grondgebied van de lidstaten gedurende zeven maanden heeft verlaten. Eiser betoogt dat, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 november 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:13947), verweerder ten onrechte de huurovereenkomst niet heeft meegewogen. Verweerder heeft gelet op het voorgaande ten onrechte heeft afgezien van toepassing van artikel 19 lid 2 van de Dublinverordening en niet is besloten dat de verantwoordelijkheid van Slovenië is komen te vervallen. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder in het voorgaande aanleiding heeft moeten zien om eiser opnieuw te horen.
2.1.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, komen de in artikel 18, eerste lid, gespecificeerde verplichtingen te vervallen indien de verantwoordelijke lidstaat, bij een verzoek tot terugname van een verzoeker kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.
2.2.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet Nederland, maar Slovenië verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Het ligt immers in de eerste plaats op de weg van eiser om te onderbouwen dat hij het grondgebied van de lidstaten voor een aaneengesloten periode van meer dan drie maanden heeft verlaten. Eiser is daarin niet geslaagd. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat eiser in het aanmeldgehoor heeft verklaard dat hij vijftien dagen nadat hij aan Slovenië was overgedragen terug naar Nederland gereisd is. Eiser heeft eerst in beroep een huurovereenkomst overgelegd. Met deze huurovereenkomst heeft hij echter niet aannemelijk gemaakt dat hij drie maanden of langer aaneengesloten het Dublingebied heeft verlaten. De huurovereenkomst is aan te merken als indirect bewijs als bedoeld in bijlage II, lijst B bewijsmiddelen van de Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 (Verordening), maar hieruit blijkt niet dat eiser ten minste drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven. Een enkele huurovereenkomst toont eisers daadwerkelijke verblijf in Turkije niet aan. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij aaneengesloten drie maanden of langer buiten het Dublingebied is geweest. De rechtbank overweegt in dit kader dat de verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 november 2018 niet leidt tot een ander oordeel.
2.3.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank evenmin aanleiding hoeven zien om eiser opnieuw te horen naar aanleiding van hetgeen hij heeft gesteld in de zienswijze. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij problemen had om over zijn reisverhaal te vertellen. De enkele stelling in de zienswijze dat hij gelet op zijn verleden met de IND en zijn eerdere overdracht aan Slovenië niet over zijn reisverhaal heeft kunnen verklaren - omdat hij dacht dat dit nadelig voor hem zou uitpakken - is hiervoor onvoldoende. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3. Ter zitting heeft eiser zich nog op het standpunt gesteld dat verweerder de Sloveense autoriteiten had moeten informeren over de overgelegde huurovereenkomst. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:666). Relevante bewijsmiddelen die de verantwoordelijkheid van Slovenië betreffen dienen te worden overgelegd aan de Sloveense autoriteiten. Aangezien dit niet is gebeurd, is het bestreden besluit volgens eiser onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
3.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2016 volgt dat verweerder gehouden is bewijsmiddelen en indirecte bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de vreemdeling drie maanden aaneengesloten buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven aan de Sloveense autoriteiten over te leggen bij het claimverzoek. In dit geval heeft eiser de huurovereenkomst eerst in beroep na het claimakkoord van 19 januari 2021 overgelegd. De rechtbank overweegt daarbij voorts dat, mede gelet op hetgeen is overwogen onder 2, verweerder zowel in het bestreden besluit als later op zitting voldoende heeft gemotiveerd dat eiser daarmee en met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het Dublingebied heeft verlaten. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid of onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Tijssen, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.