ECLI:NL:RBDHA:2021:2665

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
NL21.2546
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweerder mag uitgaan van interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië in asielzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. Ch.R. Vink, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser heeft aangevoerd dat hij niet adequaat kan worden opgevangen in Italië en dat hij blootgesteld zal worden aan een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de Europese Unie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser niet heeft aangetoond dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft gebaseerd en dat de enkele stelling van de eiser over de situatie in Italië onvoldoende is om aan te nemen dat er sprake is van systematische tekortkomingen in de asielprocedures of opvangvoorzieningen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.2546

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. K.P.E. van Tulden),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.2547, plaatsgevonden op 10 maart 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
2. Eiser verzoekt al hetgeen in de zienswijze is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen.
2.1.
Verweerder is in het bestreden besluit echter gemotiveerd ingegaan op hetgeen eiser in de zienswijze heeft aangevoerd. Voor zover hij in beroep niet heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, kan de enkele herhaling van de zienswijze in beroep niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer in de uitspraak van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2169), rechtsoverweging 4. Het verzoek kan eiser dan ook niet baten.
3. Eiser voert in beroep aan dat – samengevat weergegeven – verweerder ten aanzien van Italië niet langer uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser zal bij overdracht aan Italië wordt blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest van de Europese Unie (Handvest). Het is zeer twijfelachtig of eiser bij overdracht aan Italië aanspraak kan maken op opvang. Het is een feit van algemene bekendheid dat de medische voorzieningen en de opvangvoorzieningen in Italië ernstige gebreken kennen. Terugkerende Dublinclaimanten hebben geen recht op opvang bij terugkeer. Eiser verwijst naar het SFH/OSAR-rapport van 21 januari 2020 (SFH-rapport). Verweerder had hiernaar onderzoek moeten doen en inhoudelijk op moeten reageren. De enkele stelling dat de Italiaanse autoriteiten hebben gegarandeerd dat eiser een nieuwe asielaanvraag kan indienen en dan recht heeft op opvang is onvoldoende. Daar komt bij dat door de coronapandemie het nog de vraag is of Italië aan zijn internationale verplichtingen kan voldoen. Verweerder had hier onderzoek naar moeten. Eiser stelt zich daarbij op het standpunt dat hij geen adequate gefinancierde rechtsbijstand heeft gehad of kan krijgen. Hij kan daarom ook niet klagen bij de Italiaanse autoriteiten indien zij zich niet aan hun internationale verplichtingen houden. Hier komt nog bij dat zijn verblijfsvergunning al is ingetrokken. Daarom zal hij bij terugkeer worden blootgesteld aan (in)direct refoulement.
3.1.
In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit volgt onder meer uit de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1085), 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1861), 22 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2845) en 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:986 en ECLI:NL:RVS:2020:987) en meer recentelijk in de uitspraken van 12 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2408 en 15 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2449). Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit zijn geval niet kan.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier niet in geslaagd. Het persoonlijk relaas van eiser biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Italië zich in zijn geval niet aan zijn internationale verplichtingen houdt. De enkele stelling, zonder verdere onderbouwing, dat de situatie voor asielzoekers in Italië slecht is en dat de coronapandemie mogelijk gevolgen heeft voor de toegang tot de opvangvoorzieningen, is daarvoor onvoldoende. Daarbij komt dat eiser heeft verklaard dat hij opvang heeft gehad in Italië. De stelling dat eiser onterecht is veroordeeld en gevangen heeft gezeten, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het aanmeldgehoor volgt dat eiser rechtsbijstand heeft gehad in de strafrechtelijke procedure en in beroep kon gaan.
3.3.
De verwijzing van eiser naar het SFH-rapport leidt evenmin tot een ander oordeel. De Afdeling heeft dit rapport betrokken in de uitspraak van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:986) en geoordeeld dat het rapport geen wezenlijk ander beeld schept van de situatie voor Dublinclaimanten in Italië dan al eerder bekend was.
3.4.
Ten aanzien van eisers gestelde vrees voor schending van het verbod op indirect refoulement bij overdracht aan Italië overweegt de rechtbank dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt stelt dat de Italiaanse autoriteiten met het fictieve claimakkoord hebben gegarandeerd dat zij een (herhaald) asielverzoek weer in behandeling zullen nemen.
3.5.
Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat er sprake is van systematische tekortkomingen in de asiel- en opvangprocedures of de medische voorzieningen voor asielzoekers. De rechtbank merkt verder nog op dat Richtlijn 2011/95 (de Kwalificatierichtlijn), Richtlijn 2013/33/EU (de (herschikte) Opvangrichtlijn) en Richtlijn 2013/32/EU (de (herschikte) Procedurerichtlijn) ook gelden ten aanzien van Italië. Als eiser van mening is dat Italië zich niet aan zijn internationale verplichtingen houdt, ligt het op zijn weg om daarover in Italië te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 december 2008 (ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308). Niet gebleken is dat hij in Italië niet kan klagen.
3.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de internationale verplichtingen nakomt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Tijssen, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.