1.4Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Samengevat weergegeven heeft verweerder hieraan ten grondslag gelegd dat de aanvraag niet voldoet aan de afdelingen 3.2 (bescherming tegen geluid van installaties), 3.6 (luchtverversing), 5.1 (energiezuinigheid) en 6.4 (afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater) van het Bouwbesluit 2012. Daarnaast heeft de Welstands- en Monumentencommissie (welstandscommissie) een negatief advies uitgebracht, overschrijdt het bouwplan de op basis van het vigerende bestemmingsplan ‘Regentesse-/ Valkenboskwartier’ (hierna ook: het bestemmingsplan) toegestane maximale bouwhoogte met circa 1,45 meter en is op de planlocatie niet de vereiste specifieke bouwaanduiding ‘dakopbouw’ opgenomen. Volgens verweerder bevat het bestemmingsplan geen toereikende afwijkingsmogelijkheid voor de geconstateerde strijdigheid en verweerder is niet bereid een afwijking van de desbetreffende planregels toe te staan. De woonbuurt wordt namelijk begrensd door de Valkenboskade, Copernicuslaan, Fahrenheitstraat en de Weimarstraat en bestaat grotendeels uit drielaagse bouwblokken. In de beginseluitspraak van 3 juli 2018 is reeds aangegeven dat een dakopbouw op de planlocatie niet gewenst is. Waar een dakopbouw aanvaardbaar is, is de specifieke aanduiding ‘dakopbouw’ opgenomen op de plankaart. Op de planlocatie is dit niet het geval. Gelet hierop wordt de gevraagde omgevingsvergunning dan ook geweigerd. Tegen het primaire besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften (de commissie) van 9 april 2020, samengevat weergegeven op het volgende standpunt gesteld. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, nu de maximaal toegestane bouwhoogte met 1,45 meter wordt overschreden en op de planlocatie niet de specifieke bouwaanduiding ‘dakopbouw’ rust. Het bestemmingsplan biedt geen toereikende afwijkingsmogelijkheid en verweerder is niet bereid om medewerking te verlenen aan een afwijking van de planregels. Verweerder verwijst daarbij opnieuw naar de beginseluitspraak van 3 juli 2018, waaruit blijkt dat een dakopbouw op de planlocatie niet gewenst is. Verder wordt aangegeven dat de plantoelichting geen betekenis toekomt, nu de planregels en de verbeelding op zichzelf duidelijk zijn. Daarnaast voldoet het bouwplan niet aan de redelijke eisen van welstand, nu de welstandscommissie negatief geadviseerd heeft. Gelet op het voorgaande is dan ook terecht geen medewerking verleend aan het bouwplan en is de aanvraag terecht afgewezen, aldus verweerder.
3 In beroep heeft eiser zich – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Ten eerste heeft verweerder de weigering om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen onvoldoende gemotiveerd. De door verweerder aangedragen redenen voor de weigering zijn feitelijk te weerleggen aan de hand van de in de bezwaarfase ingediende berekeningen, kaarten, vergelijkingen en afbeeldingen. Verweerder ontkracht dit nergens en verklaart de ingediende stukken en argumenten enkel niet van toepassing. Ten tweede beroept verweerder zich ten onrechte op haar beleidsruimte. Volgens verweerder is de toelichting op het bestemmingsplan niet van toepassing wanneer de verbeelding en de planregels duidelijk zijn, echter verweerder baseert zelf de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen op de toelichting. Verder bestaat beleidsruimte volgens de door verweerder aangehaalde uitspraken wel bij subjectieve factoren maar niet bij objectieve, meetkundig vast te stellen factoren. Daarnaast dient beleidsruimte wel in lijn te zijn met de bedoeling van de planwetgever, hetgeen in dit geval niet zo is. De dakopbouw past precies binnen het plan van de planwetgever, zijnde de toelichting op het bestemmingsplan. Ten derde is de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen op verkeerde informatie gebaseerd, namelijk op de verkeerde buurt. Ten vierde geeft de commissie in haar advies ten onrechte aan dat eiser een andere zienswijze had moeten indienen, want eiser is het volledig eens met de zienswijze (lees: de bewoording) van het bestemmingsplan. Ten vijfde suggereert de commissie ten onrechte dat eiser beargumenteerd heeft dat zijn woning geen onderdeel uitmaakt van het beschermde stadsgezicht en dat het onderdeel uitmaken van zo’n beschermd stadsgezicht een vergunning voor een dakopbouw in de weg staat. Eiser heeft juist aangegeven dat zijn woning onder het gemeentelijk beschermd stadsgezicht valt. Dit is echter geen reden om een dakopbouw te weigeren. Ten zesde onderbouwt de commissie onvoldoende waarom het gelijkheidsbeginsel niet van toepassing is. Zowel in het bezwaarschrift als in de pleitnota bij de hoorzitting heeft eiser meerdere voorbeelden gegeven van panden waarbij een dakopbouw wel wenselijk is geacht, terwijl er geen verschillen zijn tussen die panden en eisers woning. Ten slotte voert eiser aan dat de commissie onterecht aangeeft dat eiser op basis van de beginseluitspraak had kunnen weten dat een omgevingsvergunning aanvragen voor dit bouwplan weinig kans van slagen had. In de beginseluitspraak staat enkel dat aan het toen voorliggende plan geen medewerking werd verleend. Hierna heeft eiser uitvoerig contact gehad met verweerder en aan de hand van het bestemmingsplan en de welstandsnota een aangepast plan ingediend.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan;
(…).
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd, in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit, (b) strijd met de Bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;