7.2.De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met het facetbestemmingsplan. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, geeft geen grond om daarover anders te oordelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het deel van het pand waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft, reeds was bestemd voor detailhandel en dat de verleende omgevingsvergunning daarin geen verandering brengt, zodat geen sprake is van een toename van de parkeerbehoefte. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, van de planregels van het facetbestemmingsplan is er sprake van voldoende parkeergelegenheid indien voldaan wordt aan het parkeer(normen)beleid van het college van burgemeester en wethouders, getiteld 'Parkeernormen Maastricht 2017'. In het in het parkeer(normen)beleid opgenomen schema vormen winkels in binnensteden één categorie en wordt geen onderscheid gemaakt naar het soort winkel. Voor alle winkels in binnensteden geldt een parkeernorm van 3,0 parkeerplaatsen per 100 m² bvo. Dat gebruik van het pand als supermarkt volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] meer bezoekers trekt dan de voorheen in het pand gevestigde winkel en dat een deel van de klanten met auto's zal komen, leidt, wat daarvan zij, niet tot het oordeel dat om die reden strijd met het facetbestemmingsplan bestaat. De reden daarvan is dat de parkeerbehoefte van het plan op grond van het facetbestemmingsplan niet wordt berekend aan de hand van de werkelijke aantal bezoekers, maar aan de hand van het parkeerbeleid en daarin wordt geen onderscheid gemaakt tussen typen detailhandel, bijvoorbeeld detailhandel in de vorm van een keuken- en sanitairwinkel en detailhandel in de vorm van een supermarkt. Om die reden is de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gestelde leegstand van het pand evenmin van invloed op de parkeerbehoefte. Het parkeer(normen)beleid maakt alleen onderscheid in zones en kent geen betekenis toe aan leegstand of intensivering van gebruik. De stelling dat het verschil in het voormalige en het vergunde gebruik van het pand zodanig groot is dat in dit geval wel rekening moet worden gehouden met het bestaande tekort, wordt niet gevolgd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aangetoond dat vasthouden aan het beleid in dit geval onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
8. De conclusie luidt dat de verleende omgevingsvergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan en het facetbestemmingsplan. Gelet hierop was het college op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo gehouden de omgevingsvergunning te verlenen. Het heeft daarbij geen ruimte om een belangenafweging te verrichten. Dit betekent dat aan wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd over de belangen die volgens hen hadden moeten worden betrokken bij de verlening van de omgevingsvergunning geen betekenis toekomt. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Minderhoud
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020