ECLI:NL:RBDHA:2021:2977
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid bestuursrechter bij vordering tot betaling van rechterlijke dwangsom in asielzaak
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een asielaanvraag. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. Stoetzer-van Esch, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. D. Reimerink, waarin de hoogte van een verbeurde rechterlijke dwangsom werd vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 11 augustus 2020 was ingewilligd, maar dat er een geschil was over de verbeurde dwangsom die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van de rechtbank. Eiser had in 2019 een aanvraag ingediend en had in 2020 een beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing. De rechtbank had toen bepaald dat verweerder binnen acht weken moest beslissen, met een dwangsom van € 100,- per dag bij overschrijding van deze termijn, tot een maximum van € 15.000,-.
De rechtbank oordeelde dat de bestuursrechter onbevoegd was om te oordelen over de hoogte van de verbeurde dwangsom, omdat deze kwestie niet onder het publiekrecht valt. De rechtbank verwees naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en concludeerde dat eiser zich tot de burgerlijke rechter moest wenden voor deze vordering. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen en wees het verzoek van eiser om aanhouding van de zaak af. De uitspraak werd gedaan door mr. G.P. Loman, in aanwezigheid van griffier M. Bos, en werd openbaar gemaakt op 13 januari 2021.