ECLI:NL:RBDHA:2021:3408

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6073
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van bijstandsuitkering op basis van vermogen en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van Westland. Eiser had zijn bijstandsuitkering per 1 februari 2019 beëindigd en met terugwerkende kracht ingetrokken per 19 april 2018, omdat zijn vermogen boven de vrij te laten grens was gekomen. Eiser had een bedrag van € 41.150,66 ontvangen na de verkoop van een woning, waarvan hij voor 1/8 deel eigenaar was. Dit bedrag had hij van zijn moeder geleend, maar de rechtbank oordeelde dat de schuld aan zijn moeder niet meegeteld kon worden bij de vaststelling van zijn vermogen, omdat deze pas opeisbaar was bij het overlijden van zijn moeder. Eiser had niet aangetoond dat de schuld eerder opeisbaar was of dat er daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling bestond. De rechtbank oordeelde dat verweerder de schuld van eiser terecht buiten beschouwing had gelaten bij het vaststellen van zijn vermogen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6073

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.A.M. van der Geld),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: A. Blok).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) van eiser per 1 februari 2019 beëindigd en met ingang van 19 april 2018 ingetrokken en een bedrag van € 8.986,13 teruggevorderd.
Bij besluit van 5 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en het teruggevorderde bedrag herzien in € 5.721,38.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via skype op 23 februari 2021. Eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder hebben daaraan deelgenomen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser ontvangt vanaf 16 maart 2017 een bijstandsuitkering op grond van de Pw.
1.2
In april 2018 heeft eiser € 41.150,66 ontvangen na verkoop van een woning waarvan hij voor 1/8 deel eigenaar was. Hij heeft dat deel van de woning in 1999 van zijn moeder gekocht en daartoe met haar een overeenkomst van geldlening (hierna: de geldlening) gesloten, waarin onder meer is vermeld dat eiser haar een bedrag is verschuldigd van
fl.19.871,50. In deze overeenkomst is verder vermeld dat het door eiser ontvangen bedrag zonder boeterente te allen tijde geheel of gedeeltelijk aflosbaar is, maar pas opeisbaar wordt bij het overlijden van de moeder van eiser. Verder is vermeld dat eiser over het ontvangen bedrag of het restant daarvan rente verschuldigd is van vijf procent van de hoofdsom per jaar en dat bij niet-nakoming of overtreding van één van de bepalingen uit de overeenkomst de hoofdsom of het restant daarvan onmiddellijk opeisbaar is.
1.3
Verweerder heeft de uitkering bij het primaire besluit beëindigd per 1 februari 2019 en ingetrokken per 19 april 2018, omdat het vermogen van eiser boven het vrij te laten vermogen kwam. Eiser wordt verweten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door het ontvangen bedrag niet bij verweerder te melden. Bij dat besluit is een bedrag van € 8.986,13 aan betaalde bijstand over de periode van 19 april 2018 tot 31 januari 2019 van eiser teruggevorderd.
1.4
Bij het bestreden besluit is het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en is het primaire besluit herzien in die zin dat eiser niet langer schending van de inlichtingenplicht wordt verweten. Het teruggevorderde bedrag wordt herzien naar
€ 5.721,38 over de periode van 19 april 2018 tot 18 oktober 2018. Verweerder stelt zich voor wat betreft de beëindiging van de bijstand op het standpunt dat de vermogensgrens is overschreden na verkoop van de woning. Voor wat betreft de intrekking van de uitkering stelt verweerder zich op het standpunt dat voor de vaststelling van het vermogen van eiser in april 2018 ten onrechte rekening is gehouden met een hypotheekschuld, omdat er geen daadwerkelijke verplichting tot aflossing is nu het bedrag pas opeisbaar is bij overlijden van de moeder van eiser. Wanneer die schuld buiten beschouwing wordt gelaten, overstijgt het vermogen van eiser per april 2018 de grens van € 12.040,-, zodat hij geen recht op bijstand heeft. Het teruggevorderde bedrag wordt gelet op de zogenaamde zesmaandenjurisprudentie, op grond waarvan de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen in tijd wordt beperkt indien onvoldoende dan wel niet tijdig actie wordt ondernomen na een verkregen signaal over teveel betaalde uitkering, beperkt tot € 5.721,38.
1.5
Op wat eiser in beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de geldlening bij het bepalen van het vermogen van eiser in april 2018 moet worden meegerekend.
3. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792 en ECLI:NL:CRVB:2017:2348) schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving ten aanzien van het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking kunnen worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Een schuld aan een familielid is veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn.
4. Eiser voert aan dat sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. Hij heeft in maart 2019 reeds € 6.000,- aan zijn moeder betaald. Verder is de schuld opeisbaar is omdat eiser de volgens de overeenkomst verschuldigde rente van 5% per jaar nooit heeft betaald terwijl in de overeenkomst is vermeld dat in dat geval de hoofdsom of het restant daarvan onmiddellijk opeisbaar is.
5. Deze grond faalt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schuld aan zijn moeder tijdens de periode van bijstandsverlening opeisbaar is, nu in de overeenkomst is bepaald dat het bedrag opeisbaar wordt bij overlijden van de moeder van eiser. Niet aannemelijk is gemaakt dat de schuld eerder opeisbaar is en dat betaling van (een deel van) de schuld eerder dan na overlijden wordt afgedwongen. Ten aanzien van het voldane bedrag in 2019 is gesteld noch gebleken dat betaling van dit bedrag daadwerkelijk is afgedwongen. Eiser stelt terecht dat uit de overeenkomst blijkt dat de hoofdsom opeisbaar wordt indien de jaarlijks verschuldigde rente niet wordt voldaan. Nu echter niet is gebleken dat betaling daarvan ook is afgedwongen, kan dit niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een schuld die in het kader van de bijstandverlening moet worden meegenomen bij de vaststelling van het vermogen. Daaruit volgt dat verweerder de schuld van eiser aan zijn moeder terecht buiten beschouwing heeft gelaten bij het vaststellen van zijn vermogen in april 2018. De enkele stelling ter zitting dat ook voorafgaand aan het primaire besluit betalingen zijn gedaan maakt het voorgaande niet anders, reeds omdat die stelling niet is onderbouwd.
6. Het beroep is ongegrond
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2021.
griffier De rechter is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.