ECLI:NL:RBDHA:2021:3411

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6864
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor de bouw van drie woningen in Bodegraven

Op 5 maart 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een omgevingsvergunning voor de bouw van drie woningen aan de [kade] in Bodegraven. Het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk had op 28 augustus 2018 vergunning verleend voor de bouw, waarop zowel eiser I als eisers II beroep hebben ingesteld. Eiser I, vertegenwoordigd door mr. F.P. van Galen, en eisers II, vertegenwoordigd door M.C.J. van Braam en R. Oosterhuis, hebben hun bezorgdheid geuit over de gevolgen van het bouwplan voor hun woon- en leefomgeving, waaronder de parkeersituatie en de impact op hun uitzicht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder de aanvraag voor de omgevingsvergunning correct heeft ingediend en dat de procedure conform de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is gevolgd. De rechtbank heeft overwogen dat de bewoners van de [kade] als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, maar dat het beroep van de bewoners van [huisnummer 4] niet-ontvankelijk is omdat zij geen zienswijze hebben ingediend.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergunninghouder in redelijkheid van het bestemmingsplan heeft kunnen afwijken en dat de belangen van eiser I en eisers II niet zodanig zwaarwegend zijn dat de vergunning niet verleend had mogen worden. De rechtbank heeft het beroep van eiser I ongegrond verklaard en het beroep van eisers II voor zover ingesteld door de bewoners van [huisnummer 4] niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 maart 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/6864 en 18/7056

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2021 in de zaken tussen

1.
[eiser I], te [woonplaats] , eiser I
(gemachtigde: mr. F.P. van Galen),
2.
[eisers II] en elf anderen, te [woonplaats] , eisers II
en

het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, verweerder

(gemachtigden: M.C.J. van Braam en R. Oosterhuis, werkzaam bij de Omgevingsdienst Midden-Holland).
Als derde-partijen hebben aan het geding SGR 18/6864 deelgenomen:
1.
[vergunninghoudster] Bouwbedrijf B.V., te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster;
2.
[belanghebbende 1], te [woonplaats] , belanghebbende;
3.
[belanghebbende 2], te [woonplaats] , belanghebbende.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2018 (bestreden besluit I) heeft verweerder vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van drie woningen aan de [kade] [huisnummer 1] , [huisnummer 2] en 1c te Bodegraven.
Eiser I heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SGR 18/6864.
Eisers II hebben eveneens tegen bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SGR 18/7056.
Belanghebbenden [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] hebben zienswijzen ingediend.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven voor schriftelijke afdoening.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Vergunninghouder heeft op 3 november 2016 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van drie woningen aan de [kade] [huisnummer 1] , [huisnummer 2] en [huisnummer 3] te [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [gemeenteplaats] sectie [X] nummer [kadastraalnummer] . Het betreft één vrijstaande woning en twee twee-onder-één-kap woningen bestaande uit één bouwlaag met kapverdieping.
1.2
Verweerder heeft de procedure gevolgd als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag en het ontwerpbesluit hebben van 17 januari 2018 tot en met 28 februari 2018 ter inzage gelegen.
1.3
Het perceel waarop de woning van eiser I zich bevindt, grenst aan het perceel waarop de woning [kade] [huisnummer 1] is voorzien. De afstand van zijn woning tot de dichtstbijzijnde geprojecteerde woning bedraagt circa zes meter. Eiser I heeft vanuit zijn woning dan ook direct zicht op de te realiseren woning aan de [kade] [huisnummer 1] .
1.4
Eisers II zijn woonachtig aan de [kade] [huisnummers] en [huisnummer 4] . De rechtbank overweegt dat uit de Nota van beantwoording zienswijzen van verweerder niet volgt dat de bewoners van nummer [huisnummer 4] van de [kade] een zienswijze hebben ingediend. Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan – voor zover thans van belang – geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht. Niet is gebleken dat deze bewoners niet kan worden verweten dat zij geen zienswijze hebben ingebracht. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep van de bewoners van de [kade] [huisnummer 4] niet-ontvankelijk is.
1.6
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de overige omwonenden - vermeld onder eisers II - als belanghebbenden bij bestreden besluit I kunnen worden aangemerkt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt.
1.7
De rechtbank is van oordeel dat de bewoners van de [kade] [huisnummers] als belanghebbenden bij bestreden besluit I kunnen worden aangemerkt en daarmee ontvankelijk zijn in hun beroep. Aan de [kade] kan namelijk niet worden geparkeerd. De parkeerplaatsen aan de Dammekant zijn de voor de bewoners van de [kade] meest dichtstbijzijnde parkeerplaatsen. Nu het aantal woningen aan de [kade] zal toenemen, zal dit invloed hebben op de parkeerdruk aan de Dammekant. Dit betekent dat al deze omwonenden gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden van het bouwplan.
2. Bij bestreden besluit I heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Verweerder is daarbij op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo van het ter plaatse geldende bestemmingsplan afgeweken. In bestreden besluit I heeft verweerder overwogen dat, gelet op het raadsbesluit van 4 juli 2012, voor het bouwplan geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. Voor de motivering waarom verweerder wenst mee te werken aan het bouwplan is verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing van projectbureau Rijnland van 15 januari 2018.
3. Eiser I kan zich niet verenigen met bestreden besluit I. Hij voert - samengevat - aan dat het raadsbesluit van 4 juli 2012 onrechtmatig is en dat bestreden besluit I niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Eisers II kunnen zich evenmin verenigen met bestreden besluit I. Zij vrezen dat door de uitvoering van het bouwplan de parkeersituatie ter plaatse aanmerkelijk zal verslechteren.
4.1
Eiser I heeft vervolgens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 16 mei 2019 bij wijze van voorlopige voorziening het besluit geschorst tot zes weken na de uitspraak. De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat het raadsbesluit van 4 juli 2012 niet voldoet aan de eisen die in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) aan een algemene verklaring van geen bedenkingen worden gesteld. Dit betekent dat de ingevolge artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) vereiste verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad ontbreekt. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat niet duidelijk is of aan het vereiste is voldaan van het inwinnen van schriftelijk advies van de waterbeheerder om af te kunnen wijken van artikel 14.2 onder b van het bestemmingsplan.
4.2
Verweerder heeft daarna de voorzieningenrechter verzocht om opheffing van de voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 14 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter de getroffen voorlopige voorziening opgeheven. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de raad een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven op 19 juni 2019 en dat verweerder een emailbericht van het Hoogheemraadschap heeft overgelegd. Dit emailbericht is door de voorzieningenrechter beschouwd als een positief advies van de waterbeheerder als bedoeld in artikel 14.3 van de regels van het bestemmingsplan.
5.1
Onder verwijzing naar de verklaring van geen bedenkingen van 19 juni 2019 heeft verweerder vervolgens een nieuw besluit genomen dat op 13 maart 2020 aan vergunninghouder, eiser I, eisers II en in afschrift aan de rechtbank is verzonden. Dit besluit is een vervangend besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, waarop het beroep van rechtswege mede betrekking heeft (hierna vermeld als bestreden besluit II).
5.2
Eiser I heeft vervolgens aanvullende beroepschriften ingediend.
Formeel
6.1
Eiser I bestrijdt in zijn aanvullende beroepschriften van 22 januari 2020 en 14 april 2020 dat de verklaring van geen bedenkingen van 19 juni 2020 op de wettelijk voorgeschreven wijze tot stand is gekomen omdat nimmer een ontwerp van de verklaring van bedenkingen ter inzage heeft gelegen conform artikel 3.11, derde lid, van de Wabo. De ‘Agenda Commissie Ruimte van 12 juni 2019’ op de website van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk bevat ook geen eventuele zienswijzen van belanghebbenden. Niet gebleken is dat de gemeenteraad kennis heeft genomen van de aanvraag, de daarbij behorende ruimtelijke onderbouwing en de tekeningen.
6.2
Verweerder heeft bij brief van 29 mei 2020 naar voren gebracht dat in de vergadering van de Commissie Ruimte van de gemeenteraad van 12 juni 2019 de verklaring van geen bedenkingen is besproken. Alle relevante stuken zijn aan de raad voorgelegd. Bij de nagekomen stukken van 23 mei 2019 zijn onder andere de ingediende zienswijzen en de nota van beantwoording van de zienswijzen aan de gemeenteraad toegestuurd. Op 6 juni 2019 zijn opnieuw stukken aan de gemeenteraad nagezonden, waaronder een tekening van de aan te leggen parkeerplaatsen, het beroep en de pleitnota van eiser. Verweerder acht eveneens van belang dat eiser inspraak heeft gehad in de commissievergadering.
6.3
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het bouwplan ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor in samenhang bezien met artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo een verklaring van geen bedenkingen van de raad vereist is.
6.4
Ingevolge artikel 3.11, derde lid, van de Wabo voor zover hier van belang, kunnen zienswijzen die overeenkomstig artikel 3:15 van de Awb naar voren worden gebracht mede betrekking hebben op het ontwerp van de verklaring als bedoeld in artikel 2.27.
6.5
Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat uit de tekst van artikel 3.11, derde lid, van de Wabo en de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo dat in het geval een verklaring van geen bedenkingen is vereist, eerst een ontwerp van de verklaring van geen bedenkingen ter inzage moet worden gelegd waartegen zienswijzen kunnen worden ingediend (zie de uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2734 en 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1511).
6.6
De rechtbank stelt vast dat de raad op 19 juni 2019 hangende het beroep een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven voor het bouwplan. Niet gebleken is dat een ontwerp van de verklaring van geen bedenkingen ter inzage is gelegd. Dit betekent dat sprake is van een gebrek in de besluitvorming. De rechtbank ziet evenwel aanleiding dit gebrek te passeren en overweegt daartoe als volgt.
6.7
De rechtbank heeft op basis van de website van de gemeenteraad Bodegraven-Reeuwijk en de daarin opgenomen agenda’s vastgesteld dat de verklaring van geen bedenkingen voor de [kade] op de vergadering van 12 juni 2019 van de Commissie Ruimte van de gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwwijk ter bespreking stond geagendeerd. De dossierstukken zijn bij de agenda gevoegd met daarbij de ingediende zienswijzen en de nota van beantwoording van deze zienswijzen. De rechtbank heeft eveneens geconstateerd dat eiser I heeft gesproken over de voorgenomen verklaring van geen bedenkingen op de inspraakavond van de gemeenteraad op 5 juni 2019. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser I voldoende gelegenheid heeft gekregen om zijn zienswijze op het bouwplan en de voorgenomen verklaring van geen bedenkingen kenbaar te maken. Dit betekent dat de rechtbank geen aanleiding ziet om gevolgen te verbinden aan het geconstateerde gebrek en zal daarom dit gebrek passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb.
Inhoudelijk
7.1
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Rijnhoek”. Het betrokken perceel heeft de enkelbestemming “Wonen” en de dubbelbestemming “Waterstaat-Waterkering”.
Ingevolge artikel 10.1 van de planregels zijn de voor “Wonen” aangewezen gronden bestemd voor wonen en aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.
Ingevolge artikel 10.2.1 van de planregels mogen hoofdgebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak en is per bouwvlak één woning toegestaan, tenzij ter plaatse van de aanduiding 'aantal wooneenheden' een ander maximum aantal woningen is aangegeven.
Ingevolge artikel 14.1 van de planregels zijn de voor “Waterstaat-Waterkering” aangewezen gronden – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor de waterkering alsmede bij deze waterkering behorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 14.2 mag op deze gronden worden gebouwd en gelden de volgende regels:
a. op deze gronden mogen ten behoeve van de in artikel 14.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m;
b. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag – met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels – uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.
Ingevolge artikel 14.3 van de planregels kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder lid 14.2 onder b, indien de bij de betrokken bestemming(en) behorende bouwregels in acht worden genomen en het belang van de waterkering door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad en voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning schriftelijk advies bij de waterbeheerder is ingewonnen.
7.2
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met artikel 10.2.1 van het bestemmingsplan omdat de woningen deels buiten het bestaande bouwvlak zijn geprojecteerd. Verder is niet in geschil dat het bouwplan niet voldoet het bouwplan niet aan artikel 14.2 van de planregels, omdat het bouwplan voorziet in het bouwen van gebouwen in de waterkering.
9. De rechtbank overweegt dat de beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan, behoort tot de bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsruimte heeft. De rechtbank moet die beslissing terughoudend toetsen, dat wil zeggen dat de rechtbank zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingplan.
Stedelijke ontwikkeling
10.1
Eiser I betoogt aan dat de ruimtelijke onderbouwing geen inzicht geeft in de behoefte aan deze nieuwe stedelijke ontwikkeling, hetgeen op grond van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is vereist.
10.2
De rechtbank stelt voorop dat voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo op grond van artikel 5.20 van het Bor het artikel 3.1.6 van het Bro van overeenkomstige toepassing is. In artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro staat dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
10.3
Het betoog van eiser I slaagt niet omdat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1066, overwogen dat de in die zaak voorziene ontwikkelingen, die onder meer bestonden uit de bouw van zeven woningen op één locatie, niet kunnen worden beschouwd als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro. Nu het thans aan de orde zijnde bouwplan de bouw van drie woningen betreft, gaat de rechtbank niet mee in het betoog van eiser I dat sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Om die reden is naar het oordeel van de rechtbank artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing.
Parkeren
11.1
Eiser I en eisers II stellen dat het bouwplan zal leiden tot een verslechtering van de bestaande parkeersituatie ter plaatse. Het aantal beschikbare parkeerplaatsen in het openbare gebied is naar hun mening ten onrechte niet geïnventariseerd. Verweerder had naar eiser I betoogt een parkeerdrukmeting moeten uitvoeren. Volgens eiser I moeten ten behoeve van het bouwplan geen zes, maar zeven parkeerplaatsen worden aangelegd omdat is berekend dat een behoefte bestaat aan 6,4 parkeerplaatsen. Uit de rechtspraak volgt dat de berekende parkeerbehoefte die gebaseerd is op de CROW-kencijfers naar boven dient te worden afgerond, aldus eiser I. Hij verwijst daartoe naar de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 15 maart 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1335. Daarnaast stelt hij dat de meeste parkeerplaatsen zich op een grotere afstand van het bouwplan bevinden dan de op grond van de Nota parkeerbeleid maximaal toegestane afstand van 150 meter. Voorts is niet inzichtelijk gemaakt welke parkeerplaatsen aan de Dammekant in verband met het bouwplan worden toegevoegd. Verder is niet geborgd dat de parkeerplaatsen ook daadwerkelijk worden aangelegd en in stand gehouden. Volgens eiser I zijn de te realiseren parkeerplaatsen op tekening 2735/2 reeds bestaande parkeerplaatsen. Dit betekent dat in feite geen nieuwe parkeerplaatsen worden toegevoegd.
11.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de parkeerbehoefte is berekend op grond van de Nota parkeernormen. De parkeernormen in deze nota zijn gebaseerd op de CROW-publicatie ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’ (publicatie 317). Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het vigerende beleid over parkeren bij ruimtelijke (her)ontwikkelingen geen richtlijn over afronding van de berekende parkeerbehoefte is opgenomen. Er wordt naar boven en beneden afgerond om te voorkomen dat een overschot aan parkeerplaatsen ontstaat door bij elke ruimtelijke (her)ontwikkeling naar boven af te ronden. De loopafstanden waarnaar eiser I heeft verwezen hebben betrekking op het berekenen van de restcapaciteit aan openbare parkeerplaatsen. Dat is hier niet aan de orde. De te realiseren parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd aan de Dammekant. Verweerder verwijst in dat verband naar de bij bestreden besluit II behorende tekening 2735/2 ‘situatie extra parkeerplaatsen’.
11.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie onder meer de uitspraken van 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2924) en van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:133), behoort bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Dit houdt naar het oordeel van de Afdeling in dat slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Anders dan eiser I en eisers II stellen, dient dan ook slechts rekening te worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte. Dit betekent dat verweerder niet gehouden was een parkeerdrukmeting uit te voeren.
11.4
Niet in geschil is dat de parkeerbehoefte van de te realiseren woningen uitkomt op 6,4 parkeerplaatsen. Partijen verschillen ten eerste van mening of de behoefte dient te worden afgerond naar zeven parkeerplaatsen. De rechtbank is van oordeel dat de stelling van eiser I dat verweerder gehouden is de berekende de parkeerbehoefte van 6,4 af te ronden naar zeven parkeerplaatsen geen steun vindt in de rechtspraak of in de wet. Zulks volgt niet uit de door eiser I genoemde uitspraak van 15 maart 2016. Blijkens de tekening 2735/2 wordt de bestaande Dammekant verlengd ten behoeve van zes parkeerplaatsen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt waar de parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. Gelet op de toelichting van verweerder, zoals opgenomen onder 11.2, volgt de rechtbank het standpunt van eiser I niet dat de nieuw te realiseren parkeerplaatsen op grond van de Nota parkeernormen binnen 150 meter loopafstand moeten worden gerealiseerd. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat de te realiseren parkeerplaatsen op een te grote loopafstand van de onderhavige bouwlocatie liggen. Verweerder heeft bij bestreden besluit II onder voorschrift 1.6 opgenomen dat de zes parkeerplaatsen voor ingebruikname van de woningen dienen te zijn gerealiseerd. Indien eiser I van oordeel is dat feitelijk in strijd met deze vergunning wordt gehandeld omdat de parkeerplaatsen mogelijk later worden gerealiseerd, kan hij zich met een handhavingsverzoek tot verweerder wenden. De dossierstukken bevatten geen aanknopingspunten voor de stelling dat feitelijk geen parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. Dat de te realiseren parkeerplaatsen reeds bestaande parkeerplaatsen betreffen heeft eiser I niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Het betoog faalt.
Belangenafweging
12.1
Eiser I voert aan dat uit bestreden besluit II niet blijkt dat zijn belangen zijn afgewogen. Verder stelt eiser I dat het bouwplan zijn woon- en leefklimaat ernstig aantast, omdat zijn uitzicht wordt belemmerd en hij in zijn privacy wordt geschaad. Voorts is aannemelijk dat het bouwplan afbreuk zal doen aan de bezonning.
12.2
Verweerder stelt in de nota beantwoording zienswijzen in reactie op het voormelde betoog van eiser I dat de inkijk vanuit de nieuwbouw in de woningen aan de [kade] beperkt is vanwege de tussenliggende afstand en de oriëntatie van de woningen ten opzichte van de nieuwbouw. Van een ernstige aantasting van het woongenot, welke de grenzen overschrijdt van wat in maatschappelijk opzicht betamelijk is, is geen sprake. Verder heeft verweerder overwogen dat de afstand tussen de ontwikkeling en de woning van eiser I aan de [kade] in een bebouwd gebied als het besluitgebied en omgeving geen aanleiding geven tot een zodanig zwaar belang dat van medewerking aan het bouwplan moet worden afgezien. Niet ontkend wordt dat de ontwikkeling wel degelijk wordt beleefd vanaf de [kade] . Het uitzicht zal veranderen, maar dat is inherent aan een ontwikkeling binnen bebouwd gebied. Hierbij is in overweging genomen dat de geldende bouwmogelijkheden ook al belemmerend zijn voor het uitzicht. In beroep heeft verweerder naar voren gebracht dat de ramen in de kopgevel op circa 5 tot 8 meter van de perceelgrens worden gerealiseerd, dit is meer dan 2 meter van de perceelgrens van eiser I.
12.3
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geen blijvend recht op een vrij uitzicht bestaat (zie onder meer haar uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1105). Verder blijkt uit de in het dossier aanwezige tekeningen onder nummer 2735/1 dat vier ramen van de [kade] [huisnummer 1] zicht zullen geven op de [kade] 1. Dit betreft 1 raam in de wc, 1 raam in de bijkeuken en twee ramen in de slaapkamers. Gelet op de oriëntatie van deze ramen en de afstand tot het perceel van eiser I, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een zodanig zwaar belang van eiser I dat van medewerking aan het bouwplan door verweerder had moeten worden afgezien. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder geen acht heeft geslagen op de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning op het perceel van eiser. Eiser heeft het argument dat het bouwplan afbreuk doet aan de bezonning niet ingebracht in de zienswijzeprocedure en heeft ook niet onderbouwd dat sprake is van (onevenredige) schaduwwerking. Bovendien is reeds op grond van artikel 10.2.2 van de planregels een bijbehorend bouwwerk ter hoogte van 6 meter toegestaan op het betreffende perceel. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte geen acht heeft geslagen op dit belang. Het betoog faalt.
Milieuzonering
13.1
Eiser I stelt zich op het standpunt dat in het bouwplan op geen enkele wijze rekening is gehouden met de milieuruimte van onderliggende bedrijven.
13.2
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
13.3
De rechtbank is van oordeel dat dit betoog van eiser I niet slaagt. Het relativiteitsvereiste staat naar het oordeel van de rechtbank in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van de grond dat rekening dient te worden gehouden met de milieuzonering voor omliggende bedrijven. Het belang van eiser I is immers niet gemoeid met het tegengaan van eventuele beperkingen voor omliggende bedrijven in de nabijheid van het perceel waarop het bouwplan ziet, zodat artikel 8:69a van de Awb in zoverre aan een mogelijke vernietiging van het besluit op deze grond in de weg staat.
14. Gezien het voorgaande, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan gebruik heeft kunnen maken.
15. Het beroep van eiser I en eisers II is ongegrond.
Beslissing
SGR 18/6864
De rechtbank verklaart het beroep van eiser I ongegrond.
SGR 18/7056
De rechtbank verklaart het beroep van eisers II voor zover dat is ingesteld door de bewoners van de [kade] [huisnummer 4] niet-ontvankelijk en verklaart voor het overige het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.