ECLI:NL:RBMNE:2016:1335

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
15 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 387
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor herbestemming watertoren tot kantoorgebouw

Op 15 maart 2016 heeft de Rechtbank Midden-Nederland een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de omgevingsvergunning voor het herbestemmen van een watertoren tot een zelfstandig kantoorgebouw op het perceel Industrieweg 6 te Mijdrecht. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder, StudioRAAK B.V., een omgevingsvergunning had verkregen op basis van een aanvraag die op 9 december 2013 was ingediend. De rechtbank constateerde dat de gemeente bij het vaststellen van de parkeerbehoefte verouderde parkeerkencijfers van het CROW had gebruikt, wat leidde tot een te lage inschatting van de benodigde parkeerplaatsen. De rechtbank gaf de gemeente de gelegenheid om dit gebrek te herstellen binnen acht weken na de uitspraak. De eisers, die zich verzetten tegen de vergunning, stelden dat de vergunning niet op de juiste aanvraag was gebaseerd en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de gevolgen voor de privacy en het uitzicht van omwonenden. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder voldoende had aangetoond dat het zicht vanuit het kantoorgebouw beperkt zou zijn en dat de belangen van de omwonenden niet zwaarder wogen dan het belang van de herbestemming van de watertoren. De rechtbank hield iedere verdere beslissing aan en wachtte op het herstel van de gebreken door de gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 16/388, UTR 16/648, UTR 16/651, UTR 16/653, UTR 16/509 en UTR 16/642.

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] (UTR 16/388),

[eiser 4] (UTR 16/648),

[eiser 8] , [eiser 9] , [eiser 10] , [eiser 11] (UTR 16/509)

[eiser 12] (UTR 16/642),allen te [woonplaats] , eisers,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen, verweerder
(gemachtigde: mr. A. de Vink).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: StudioRAAK B.V., gevestigd te Mijdrecht
(gemachtigde: mr. A.G. van Keulen).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan StudioRAAK B.V. (vergunninghoudster, hierna: StudioRAAK) een omgevingsvergunning verleend voor het herbestemmen van een watertoren tot zelfstandig kantoorgebouw op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] (het perceel). Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening van enkele eisers, plaatsgevonden op 19 februari 2016.
[eiser 1] , [eiser 5] , [eiser 6] [eiser 7] , [eiser 8] , [eiser 10] en [eiser 12] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun (respectievelijke) gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. StudioRAAK is vertegenwoordigd door [A] , directeur, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
StudioRAAK heeft op 9 december 2013 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend, in verband met haar plan tot het herbestemmen van de watertoren tot een multifunctioneel bedrijfsverzamelgebouw, waarbij aan de voorzijde/noordgevel van de watertoren een uitgebouwd ruimte zal worden gehangen en aan de zuid- en oostgevel een (veiligheids)trappenhuis zal worden geplaatst. De aanvraag betreft de toestemming voor de activiteiten bouwen, handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening en handelingen met gevolgen voor beschermde monumenten.
1.2
Het concept-besluit om de gevraagde vergunning te verlenen heeft verweerder met ingang van 31 januari 2014 ter inzage gelegd. Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen en de hoorzitting die op 8 april 2014 naar aanleiding van de zienswijzen heeft plaatsgevonden, zijn op het ontwerp voor het bouwplan onder meer de volgende wijzigingen aangebracht:
- de verkeersruimte aan de oostgevel vervalt;
- de uitbreiding (met vluchttrap en lift) aan de watertoren wordt aanzienlijk verkleind en blijft daarmee binnen de contour van de zuidgevel;
- de buitenkant van deze aanbouw aan de zuidgevel wordt voorzien van Rodeca kunststofplaten;
- de publieksfuncties zijn uit het plan verwijderd, het beoogde gebruik betreft nu alleen kantoren met algemene spreekkamers ten behoeve van deze kantoren.
1.3
Deze wijzigingen zijn verwerkt in een bouwtekening van 25 augustus 2015 en ten behoeve daarvan is een definitieve ruimtelijke onderbouwing van 9 november 2015 overgelegd. Op grond van deze gewijzigde stukken heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend, waartegen de beroepen zich richten.
Procedureel
2. Eisers betogen dat het bestreden besluit niet op grondslag van de aanvraag is genomen. De aanvraag is ingediend voor een multifunctionele ruimte (kantoor, presentatie- en vergaderruimte), terwijl de vergunning is verleend voor gebruik van het bouwwerk voor de functie van zelfstandig kantoorgebouw als bedoeld in artikel 1, onder jj, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Mijdrecht en Vinkeveen’ (het bestemmingsplan). Eisers stellen verder verweerder de bouwtekeningen van 25 augustus 2015 had moeten aanmerken als een nieuwe aanvraag.
2.1
Op grond van artikel 1, onder jj, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan wordt onder een ‘zelfstandig kantoorgebouw’ verstaan: een gebouw ten behoeve van bedrijfsactiviteiten die bestaan uit het bedrijfsmatig verlenen van diensten waar het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate te woord wordt gestaan of wel een gebouw ten behoeve van andersoortige bedrijfsactiviteiten, waarbij in het gebouw dan wel op het perceel de productie, opslag, distributie en/of bewerking van goederen niet plaatsvindt.
2.2
Verweerder heeft toegelicht dat naar aanleiding van de ingediende zienswijzen overleg heeft plaatsgevonden met StudioRAAK. StudioRAAK is er mee akkoord gegaan om de aanvraag te beperken tot gebruik van de watertoren als kantoorruimte, waarbij het niet zal gaan om kantoren met een baliefunctie. Ter zitting heeft [A] dat namens vergunninghoudster bevestigd.
2.3
De rechtbank leidt hieruit af dat na de indiening van de aanvraag, tussen verweerder en StudioRAAK, mede om tegemoet te komen aan de ingediende zienswijzen, overleg is gevoerd over de exacte invulling van het gebruik van het kantoorgebouw. Op grond daarvan heeft StudioRAAK te kennen gegeven dat zij het gebruik wil beperken en dat daarbij overeenstemming is bereikt op het gebruik dat bij de verleende vergunning voorschrijft.
Dit betekent dat de beslissing over de vergunning op grondslag van datgene wat de aanvrager wenste vergund te krijgen, is genomen.
3. Eisers stellen verder dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:14 van de Awb is genomen omdat verweerder alvorens de vergunning te verlenen eerst de gewijzigde bouwtekeningen van 25 augustus 2015 ter inzage had moeten leggen. Eisers wijzen er in dit verband op dat verweerder in zijn brief van 14 april 2015 heeft toegezegd dat zij voordat een vergunning wordt verleend over het aangepaste plan worden geïnformeerd.
3.1
Ter zitting heeft verweerder erkend dat aan het gestelde in de brief van 14 april 2015 ten onrechte geen gevolg is gegeven; gelet op deze brief had een persoonlijke vorm van informatieverstrekking aan de indieners van zienswijzen voor de hand gelegen.
De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, aangezien de wijzigingen in de bouwtekeningen ten opzichte van de oorspronkelijk ter inzage gelegde bouwtekeningen en de concept-vergunning zijn bedoeld om tegemoet te komen aan de ingediende zienswijzen. De aangebrachte wijzigingen betekenen feitelijk dat zowel de omvang van hetgeen nieuw mag worden gebouwd als (de ruimtelijke uitstraling van) het toegestane gebruik van het totale bouwwerk worden beperkt. Er is gelet daarop geen aanleiding te veronderstellen dat eisers of andere belanghebbenden door het niet ter inzage leggen van de gewijzigde bouwtekeningen zijn benadeeld. Eisers hebben niet onderbouwd en het is ook niet aannemelijk dat zij een wezenlijk andere zienswijze naar voren zouden hebben gebracht hebben gebracht indien zij wel op de gewijzigde bouwtekeningen hadden kunnen reageren.
3.2
Gelet op het voorgaande en nu de wijzigingen deels tegemoet komen aan wat eisers in hun zienswijzen stellen, volgt de rechtbank eisers niet in hun betoog dat verweerder de bouwtekeningen van 25 augustus 2015 of de andere invulling van het voorgestane gebruik had moeten aanmerken als een nieuwe aanvraag.
4. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij zijn bevoegdheid om met het bestreden besluit een afwijking van het bestemmingsplan te vergunnen baseert op artikel 2.12, eerste lid, aanhef onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dus niet, zoals in het bestreden besluit staat, op toepassing van de zogenoemde toverformule uit artikel 20, aanhef en onder f, van de planvoorschriften.
Uit het bestreden besluit blijkt dat de afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) en artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II bij het Bor is vergund.
In het bestreden besluit is toegelicht dat de afwijking van het bestemmingsplan ziet op:
- het gebruik dat het bestemmingsplan toestaat;
- het bouwen van een uitbreiding van de watertoren die hoger is dan ter plaatse toegestane maximale bouwhoogte van 12 meter;
- het bouwen van een gebouw op minder dan drie meter van de achterste bouwperceelsgrens.
5. Eisers hebben ter zitting gesteld dat de watertoren niet als zodanig is vergund en dat deze, zoals ook is gesteld in de risicoanalyse planschade van Haute Equipe van 12 december 2013, valt onder het overgangsrecht. Dit betekent, aldus eisers, dat de wijziging van het gebruik van de watertoren niet met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II bij het Bor kan worden vergund.
5.1
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de watertoren, anders dan is gesteld in het rapport van Haute Equipe, op grond van het bestemmingsplan als zodanig is bestemd, inclusief de bestaande hoogte van 40,5 meter.
5.2
Het perceel waarop de watertoren is gelegen heeft op grond van het bestemmingsplan de bestemming ‘Bedrijf-2’, met als functieaanduiding ‘nutsvoorziening’.
Op grond van artikel 5.1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften zijn de voor
‘Bedrijf-2’ aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding ‘nutsvoorziening’ bestemd voor een watertoren.
Op grond van artikel 5.2 (Bouwregels), aanhef en onder e, van de planvoorschriften mogen op de in 5.1 bedoelde gronden slechts in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd onder de voorwaarde dat de bouwhoogte van gebouwen maximaal 12 meter bedraagt.
5.3
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de bestaande watertoren op grond van het bestemmingsplan ter plaatste is bestemd als watertoren, in de verschijningsvorm die de toren sinds de oprichting heeft. Zij overweegt daartoe dat de watertoren in 1937 op deze locatie is gebouwd en in de beschrijving van het plangebied op pagina 16 van de toelichting bij het bestemmingsplan is benoemd als de (enige) watertoren in het plangebied. Gelet daarop geldt de bouwregel uit artikel 5.2, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, die van toepassing is op bouwwerken binnen de bestemming ‘Bedrijf-2’, dus bouwwerken in het algemeen, niet voor de watertoren. Op grond van het geldende bestemmingsplan is de watertoren, inclusief zijn bouwhoogte, dus toegestaan.
6. Eisers betogen dat het vergunnen van een afwijking op grond artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II bij het Bor in het onderhavige geval niet mogelijk is omdat dit artikel als voorwaarde voor het vergunnen van een afwijkend gebruik stelt dat de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet wordt vergroot.
6.1
Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 24 december 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:5706). In deze uitspraak is geoordeeld dat een combinatie van een wijziging van een functie met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II bij het Bor en een uitbreiding met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor is toegestaan.
6.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat een gecombineerde toepassing van artikel 4, aanhef en onder 9, en artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor mogelijk is. In de door verweerder genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel is er op gewezen dat in de Nota van Toelichting (NvT) bij de wijziging van het Bor per 1 november 2014 (Stbl. 2014/333, p. 50 en 51) expliciet is vermeld dat verscheidene onderdelen van artikel 4 van bijlage II bij het Bor gecombineerd kunnen worden toegepast. Zo is het, aldus de NvT, mogelijk om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo tegelijkertijd een omgevingsvergunning te verlenen voor een bepaald gebruik bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van een bestaand hoofdgebouw en voor de bouw en het gebruik van een bijbehorend bouwwerk, bedoeld in artikel 4, onderdeel 1. De NvT verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU1640). In deze uitspraak is overwogen dat artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van bijlage II bij het Bor niet de beperking bevat dat alleen van een bouwvoorschrift in het bestemmingsplan kan worden afgeweken. Dat impliceert dat met gebruikmaking van het eerste onderdeel van genoemd artikel 4 een uitbreiding van het gebouw kan worden gerealiseerd in afwijking van de bouw- én de gebruiksvoorschriften. Voor het bestaande gebouw kan dan vervolgens met het negende onderdeel een afwijking van het in het bestemmingsplan toegestane gebruik worden verleend.
Aangezien de vergunning na 1 november 2014 is verleend, is ook hier het Bor zoals dat per
1 november 2014 luidt op het bestreden besluit, van toepassing.
7. Eisers betogen verder dat het vergunnen van een afwijking voor de 38 meter hoge aanbouw aan de zuidzijde van de watertoren op grond artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor niet mogelijk is. Aangezien het gebruik van het hoofdgebouw slechts mogelijk is door het gebruik van de aanbouw voor het noodtrappenhuis en de lift, is de functie van de aanbouw niet ondergeschikt aan het hoofdgebouw, aldus eisers. Om die reden kan de aanbouw aan de zuidzijde volgens eisers niet worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk.
7.1
Op grond van artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor wordt in deze bijlage onder ‘bijbehorend bouwwerk’ verstaan een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel een functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
7.2
Uit deze definitie van bijbehorend bouwwerk volgt niet dat een bijbehorend bouwwerk (hier in de vorm van een uitbreiding van het hoofdgebouw) ondergeschikt dient te zijn aan het hoofdgebouw. Alleen functionele verbondenheid wordt in artikel 1, eerste lid, als voorwaarde gesteld. Dat de op te richten aanbouw zal worden gebruikt voor het noodtrappenhuis en de lift bij het hoofdgebouw betekent dus, anders dan eisers stellen, dat verweerder de aanbouw terecht als een bijbehorend bouwwerk heeft aangemerkt.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder bevoegd was om voor dit bouwplan vergunning op de voet van artikel 2.12, eerste lid, aanhef onder a, onder 2˚, van de Wabo te verlenen.
9. De rechtbank komt, gelet daarop, niet toe aan een bespreking van het betoog van eisers
dat de vergunning in strijd met de ladder voor duurzame verstedelijking uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is verleend en dat op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro inzicht had moeten worden gegeven in de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Ingevolge artikel 5.20 van het Bor is artikel 3.1.6 van het Bro namelijk van overeenkomstige toepassing op een vergunning die is verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef onder a, onder 3˚, van de Wabo en niet op grond van onder 2˚, zoals hier. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de ABRvS van 16 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3845).
Dit geldt ook voor het door eisers genoemde artikel 3.5 uit de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013, ook die bepaling is van toepassing op een vergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef onder a, onder 3˚, van de Wabo, en niet op een vergunning op grond van onder 2˚.
9.1
Voor zover eisers hebben willen betogen dat toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking ook moet plaatsvinden omdat een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo slechts kan worden vergund ‘indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening’, volgt de rechtbank dit niet. Het bouwplan voorziet immers niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, maar op een functiewijziging van al bestaande bebouwing. De ladder voor duurzame verstedelijking is ook om die reden niet van toepassing.
Inhoudelijk
10. Eisers betogen dat de verleende vergunning onvoldoende duidelijk maakt welk gebruik daarmee wordt toegestaan. Zij hebben er in dit verband op gewezen dat [A] in een artikel in het Algemeen Dagblad van 22 december 2015 heeft gezegd dat de bovenverdieping een toegankelijke ruimte wordt waar iedereen kan meegenieten.
10.1
Verweerder heeft er op gewezen dat in de vergunning is bepaald dat de gebruiksfunctie van de watertoren door middel van de vergunning wordt gewijzigd in die van ‘zelfstandig kantoorgebouw’, zoals omschreven in artikel 1, onder jj, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan.
10.2
De rechtbank is van oordeel dat uit de verleende vergunning voldoende duidelijk blijkt welk gebruik daarmee wordt toegestaan. [A] heeft ter zitting toegelicht dat hij zich committeert aan het gebruik dat de vergunning voorschrijft. Hij heeft toegelicht dat de bovenste verdieping van de watertoren zal worden gebruikt als vergaderruimte voor de gebruikers van de kantoren die zich in de watertoren zullen vestigen. De vergaderruimte zal niet als zodanig aan derden worden verhuurd en de bovenste verdieping van de watertoren wordt ook niet voor het publiek toegankelijk. Het gebruik als zelfstandig kantoorgebouw als bedoeld in artikel 1, onder jj, van de planvoorschriften is dan ook voldoende vastgelegd.
11. Eisers betogen dat de brandveiligheid van het bouwplan onvoldoende is gegarandeerd. Zij stellen dat voorschrift 8 van de vergunning, waarin is bepaald dat het Programma Van Eisen (PVE), dat onder meer ziet op het plaatsen van brandmelders, aan de Veiligheidsregio Utrecht (VRU) moet worden voorgelegd niet handhaafbaar is, omdat in dit voorschrift niet is bepaald wanneer dit dan moet geschieden. Eisers stellen verder dat uit de vergunning niet volgt dat de gevel van het trappenhuis overeenkomstig artikel 2.84 van het Bouwbesluit 2012 voldoende brandwerend moet worden uitgevoerd.
11.1
De VRU heeft op 11 september 2015 geadviseerd over de brandveiligheid van het bouwplan. Volgens dit advies voldoet het bouwplan aan de WBDBO-eis van 30 minuten uit artikel 2.84 van het Bouwbesluit 2012. De enkele stelling van eisers dat dit niet zo is, is geen reden om aan dit advies te twijfelen.
11.2
Wat betreft het betoog van eisers dat in de vergunning moet worden vermeld wanneer het PVE moet worden overgelegd, overweegt de rechtbank als volgt. In voorschrift 9 van de vergunning is bepaald dat vier weken voor de uitvoering van het betreffende werk de gegevens omtrent de brandmeldinstallatie en de ontruimingsinstallatie moeten worden ingediend. Voorschrift 10 van de vergunning bepaalt dat van de gebruikte materialen voor het aanbrengen ervan, geaccepteerde testrapporten moeten worden overgelegd. Met deze voorschriften is voldoende gewaarborgd dat de brandveiligheid van het kantoorgebouw op het moment van ingebruikname moet zijn verzekerd. Het vermelden van een specifieke termijn voor het overleggen van het PVE is om die reden niet noodzakelijk.
12. Eisers betogen verder dat de vergunning ten onrechte geen voorwaarden bevat voor het aanlichten van het kantoorgebouw, terwijl daar in de zienswijzen wel om is verzocht. Eisers vrezen dat zij overlast zullen ondervinden van de verlichting in het noodtrappenhuis.
12.1
In voorschrift 22 van de vergunning is bepaald dat in het noodtrappenhuis gebruik zal worden gemaakt van bewegingsmelders en lichtsensoren zodat de verlichting daar niet continu zal branden.
12.2
Met dit voorschrift is verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende tegemoet gekomen aan de door eisers verwachte overlast van de verlichting in het noodtrappenhuis. Daarbij weegt ook mee dat hier sprake is van een noodtrappenhuis, dat zoals StudioRAAK heeft opgemerkt slechts in geval van nood zal worden gebruikt.
12.3
Voor wat betreft het aanlichten van de toren van buitenaf heeft [A] namens StudioRAAK ter zitting toegelicht dat zij dit niet van plan is. Verweerder heeft, gelet daarop, geen aanleiding hoeven zien om voorwaarden met betrekking tot het al dan niet aanlichten aan de vergunning te verbinden.
13. Eisers stellen ook dat het niet duidelijk is waarom is gekozen voor de situering van het noodtrappenhuis en de lift aan de zuidzijde van het gebouw en niet aan de oostzijde, waardoor de bewoners van de [adres] minder inkijk/overlast zouden ondervinden.
13.1
Dit betoog slaagt niet. Verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die wordt ingediend. Ter zitting is toegelicht dat het realiseren van het noodtrappenhuis en de lift aan de oostzijde van de watertoren niet mogelijk is omdat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) het van belang acht dat de kenmerkende steunbeer, die zich aan deze zijde van de watertoren bevindt, zichtbaar blijft.
14. Door [eiser 1] is gesteld dat bij de verlening van de vergunning geen rekening is gehouden met de richtafstand van 10 meter die volgens de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ uit 2009 (de brochure) tussen een kantoorfunctie en een gevoelige bestemming, zoals zijn woning, moet worden aangehouden.
14.1
De rechtbank stelt vast dat in het advies van Omgevingsdienst regio Utrecht van 15 november 2013, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, wordt geadviseerd om bedrijfsactiviteiten tot maximaal milieucategorie 3.1 toe te staan. Hierbij is uitgegaan van de een dichtstbijzijnde woning aan de [adres] op circa 40 meter. Kantoren vallen onder milieucategorie 1 van de brochure. Niet in geschil is dat [eiser 1] woont in de dichtstbijzijnde woning, gelegen aan de [adres] . De afstand tussen deze woning en het kantoorgebouw bedraagt meer dan 10 meter, hetgeen meer is dan de richtafstand die volgens de brochure is aangewezen. De rechtbank volgt [eiser 1] niet in zijn betoog dat moet worden uitgegaan van de afstand tot zijn perceel in plaats van tot zijn woning. Op pagina 77 van de brochure is te lezen dat de richtafstand geldt tussen enerzijds het gebruik (in dit geval de kantoorfunctie) dat wordt vergund en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning. Daarnaast geldt dat de gegeven afstanden richtafstanden zijn en geen absolute afstandseisen. Het betoog van [eiser 1] slaagt dus niet.
15. Eisers betogen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 5.2 van de Wabo, artikel 574 van de Natuurbeschermingswet 1998 en artikel 113 van de Flora- en faunawet omdat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen, uilen en de rugstreeppad die volgens waarneming.nl in Mijdrecht voorkomen.
15.1
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de wetsartikelen waar eisers zich op beroepen niet bestaan, dan wel terzake van hetgeen eisers stellen geen relevante bepalingen bevatten. Voor zover eisers hebben willen betogen dat op grond van artikel 2.27 van de Wabo in samenhang met artikel 75d van de Ffw voor de verlening van de omgevingsvergunning een verklaring van geen bedenkingen van de Minister van Economische Zaken is vereist, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de door vergunninghoudster met de aanvraag overgelegde Quick scan van [bureau] van 22 september 2014 blijkt dat in de watertoren geen sporen van gebruik door vleermuizen zijn aangetroffen en dat het bouwplan er (dus) niet toe leidt dat verblijfplaatsen van vleermuizen worden aangetast. In de quickscan is verder een aantal voorwaarden gesteld, die op grond van voorschrift 16 van de vergunning moeten worden opgevolgd. Uit hetgeen eisers hebben gesteld blijkt geenszins dat een verklaring van geen bedenkingen in dit geval was vereist.
16. Eisers betogen verder dat de vergunning niet had mogen worden verleend omdat uit het advies van de RCE van 4 september 2015 niet blijkt dat zij zich er rekenschap van heeft gegeven dat het bouwplan er ook in voorziet dat de stenen muurtjes rondom de watertoren deels worden gesloopt om ruimte te maken voor parkeerplaatsen.
16.1
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een bestaand monument.
16.2
Verweerder betoogt dat de door eisers genoemde stenen muurtjes niet zijn opgenomen in de door hem ter zitting overgelegde redengevende omschrijving op basis waarvan de watertoren is aangemerkt als rijksmonument. Verweerder er verder op gewezen dat het bouwplan uitgebreid met de RCE is besproken en dat zij daarbij ook kennis hebben genomen van de wijziging voor wat betreft de muurtjes bij de watertoren. StudioRAAK heeft in dit verband ter zitting de maquette van de bestaande situatie getoond, waarop de bedoelde muurtjes te zien zijn, en benadrukt dat deze maquette steeds bij de RCE is getoond.
16.3
De rechtbank is, nog daargelaten of deze beroepsgrond gelet op het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb voor eisers al zou kunnen leiden tot een gegrond beroep, van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het positieve advies van de RCE van 4 september 2015 ook ziet op de wijziging voor wat betreft de muurtjes bij de watertoren. Het betoog van eisers dat een medewerker van de RCE heeft verklaard dat de muurtjes wel deel uitmaken van (de redengevende omschrijving van) het rijksmonument is niet met stukken onderbouwd en daarmee onvoldoende.
17. Eisers stellen dat bij de verlening van de vergunning de verkeerde parkeernorm is gehanteerd en dat verlening van de vergunning er toe zal leiden dat bezoekers en gebruikers van het kantoorgebouw hun auto in de [adres] zullen parkeren doordat het bouwplan niet in voldoende parkeerplaatsen voorziet.
17.1
Uit de ruimtelijke onderbouwing van 9 november 2015 blijkt dat in het bestreden besluit bij de berekening van de parkeerbehoefte is uitgegaan van een functie kantoor (zonder baliefunctie) in matig stedelijk gebied, in de centrumschil van de stad. Verder is uitgegaan van een bruto vloeroppervlakte (bvo) van 787 m². Hierbij is toegelicht dat de aanbouw met lift en trappenhuis daarbij wel is meegerekend, maar dat vanwege de monumentale status een aftrek is toegepast in verband met te handhaven (niet functionele) monumentale onderdelen. Het gaat om een aftrek voor het betonskelet van 29 m², voor de betonnen waterbak van 112 m², voor de monumentale betonnen trap van 30 m² en voor de monumentale stalen trap van 14 m². In de ruimtelijke onderbouwing is gerekend met de parkeernorm uit de parkeerkencijfers van het CROW uit 2004 van gemiddeld 1,25 parkeerplaats per 100 m². Aangezien het bouwplan voorziet in 13 parkeerplaatsen is aan deze norm voldaan, aldus verweerder.
17.2
Eisers betogen dat verweerder het bvo van de vergunde kantoorruimte te laag heeft vastgesteld. De aftrek voor het betonskelet en de waterbak is volgens eisers te hoog. Het is volgens hen meer realistisch om voor deze onderdelen uit te gaan van een aftrek van 22 m² respectievelijk 55 m². Dit betoog slaagt echter niet. De enkele, niet onderbouwde stelling van eisers dat de door hen genoemde onderdelen kleiner zijn dan waar verweerder vanuit gaat, leidt niet tot het oordeel dat verweerder de bvo van de kantoorruimte te laag heeft vastgesteld.
17.3
Het betoog van eisers dat verweerder bij het vaststellen van de parkeerbehoefte ten onrechte is uitgegaan van de parkeerkencijfers van het CROW uit 2004, slaagt wel.
Ten tijde van het bestreden besluit, en overigens ook al ten tijde van de aanvraag, golden de door het CROW vastgestelde parkeerkencijfers van oktober 2012, publicatie 317. Op grond van deze parkeerkencijfers geldt voor de functie kantoor (zonder baliefunctie) in matig stedelijk gebied, in de centrumschil van de stad een norm van minimaal 1,7 parkeerplaats per 100 m² bvo en maximaal 2,2 parkeerplaats per 100 m². Indien wordt uitgegaan van de gemiddelde parkeernorm zoals verweerder tot nu toe heeft gedaan, betekent dit dat ten behoeve van dit bouwplan moet worden voorzien in (7,87 * 1,95 = 16 (naar boven afgerond) parkeerplaatsen. Ook indien wordt uitgegaan van de minimale norm moet worden voorzien in minimaal (7,87 * 1,7 =) 14 parkeerplaatsen (afgerond).
17.4
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet de rechtbank concluderen dat eisers terecht wijzen op het gebruik van verouderde parkeercijfers. Door een verouderde norm te hanteren heeft verweerder de omvang van de in acht te nemen parkeervraag naar de huidige inzichten te laag vastgesteld. Hierdoor is onvoldoende inzichtelijk of de vergunning voldoet aan de in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening gestelde eis dat ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Verder ontbreekt ook inzicht in de juistheid van het door eisers in dit verband naar voren gebrachte parkeerprobleem ter plaatse; gegevens over de bereikbaarheid of beschikbaarheid van andere parkeermogelijkheden zijn niet in de beoordeling betrokken.
Het voorgaande betekent dat verweerder niet de op het punt van het parkeren bij het bestreden besluit betrokken belangen op de juiste wijze heeft meegewogen, zodat het bestreden besluit ten aanzien van het parkeren in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Awb en berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. Het bestreden besluit komt op dit punt voor vernietiging in aanmerking.
18. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, in samenhang met artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in een tussenuitspraak in de gelegenheid stellen een gebrek te herstellen of te laten herstellen. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder deze gelegenheid te bieden. Daartoe is doorslaggevend dat de hierboven geconstateerde gebreken in het bestreden besluit in beginsel herstelbaar zijn, hetzij door een nadere motivering, hetzij door het nemen van een nieuw besluit op de voet van artikel 6:19 van de Awb. Verweerder dient daarbij, met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, de parkeerbehoefte vast te stellen op basis van de parkeerkencijfers van het CROW van oktober 2012. Dit kan leiden tot de volgende uitkomsten:
- Ofwel verweerder besluit gemotiveerd, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, na een belangenafweging - waarbij hij zal moeten ingaan op de huidige parkeerdruk en de vrees van eisers voor een verdere toename van parkeeroverlast - de vergunning opnieuw te verlenen. In dat geval dient verweerder ook gemotiveerd, aan de hand van een tekening, in te gaan op het betoog van eisers dat de geprojecteerde parkeervakken niet voldoen aan de aanbevelingen uit de ASVV 2012 van het CROW.
Bij het alsnog verlenen van een vergunning kan verweerder in beginsel, mits hij dit voldoende motiveert, gebruik maken van de mogelijkheid om op basis van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening een ontheffing te verlenen.
- Ofwel verweerder besluit, het parkeren en alle overige omstandigheden afwegende, af te zien van het verlenen van een vergunning.
18. Met het oog op een zo efficiënt mogelijke voortzetting van deze procedure overweegt de rechtbank ten aanzien van de overige beroepsgronden nog als volgt.
18. Eisers betogen dat verweerder bij de verlening van de vergunning onvoldoende rekening heeft gehouden met het verlies aan zicht en het verlies aan privacy dat zij als gevolg van de inkijk vanuit het kantoorgebouw in hun woningen en op hun percelen zullen ondervinden.
20.1
In het bestreden besluit is toegelicht dat de watertoren, die in 1937 is gebouwd en bijna 70 jaar als zodanig heeft gefunctioneerd, mede vanwege de hoogte een ‘landmark’ is voor Mijdrecht. Het gebouw is aangewezen als rijksmonument, hetgeen betekent dat slopen geen optie is. Aangezien gebruik als watertoren niet meer mogelijk is, is herbestemming en het in gebruik nemen van het gebouw de enige optie. Om die reden is het initiatief om de watertoren een nieuwe functie te geven van groot belang. De nieuw aan te brengen bouwwerken zijn noodzakelijk voor de verwezenlijking van de nieuwe bestemming.
Om tegemoet te komen aan de belangen van de omwonenden is de kantoorvitrine komen te vervallen en de uitbreiding (met het noodtrappenhuis en de lift) van de toren aanzienlijk verkleind ten opzichte van het oorspronkelijke plan. Deze uitbreiding wordt voorzien van niet reflecterende Rodeca kunststofplaten, die niet volledig doorzichtig zijn. Verder zijn de publieksfuncties uit het oorspronkelijke plan komen te vervallen.
20.2
De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat het noodtrappenhuis niet regelmatig zal worden gebruikt, terwijl het Rodeca kunststofplaatmateriaal niet zo doorzichtig is als glas. Vanuit de dichte lift is er geen zicht op de [adres] . Uit de bouwtekeningen blijkt dat alleen op de bovenste verdieping van de watertoren, die als vergaderruimte zal worden ingericht, substantieel grotere ramen worden gerealiseerd dan in de bestaande situatie. Deze ramen zitten echter op een hoogte van meer dan 1,5 meter in het spits toelopende dak van de toren. Gezien de hoogte van de toren in combinatie met de plaatsing van de ramen is het niet goed mogelijk om door deze ramen naar beneden te kijken. Verweerder heeft, gelet hierop, terecht gesteld dat het zicht vanuit het te realiseren kantoorgebouw op de [adres] beperkt zal zijn. Ook het verlies aan uitzicht voor de omwonenden is beperkt, gezien de relatief beperkte uitbreiding van het gebouw. Verweerder heeft, gelet op het belang om de watertoren een nieuwe zinvolle bestemming te geven, in deze belangen van de omwonenden dan ook geen aanleiding hoeven zien om de vergunning te weigeren.
20.3
Voor wat betreft het betoog van [eiser 1] dat hij onevenredig veel hinder ondervindt van de uitbreiding aan de voorzijde van de watertoren overweegt de rechtbank dat deze uitbreiding op grond van het bestemmingsplan is toegestaan, zodat verweerder daarin geen aanleiding heeft kunnen zien om de vergunning te weigeren.
21. De termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen, bepaalt de rechtbank op acht weken na verzending van deze uitspraak. Indien verweerder binnen twee weken verklaart geen gebruik te maken van de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die voor het herstel is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de rechtbank in beginsel zonder nadere zitting uitspraak doen op de beroepen, voortbouwend op hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen en beslist. Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank nog op dat bij het doen van einduitspraak de rechtbank, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, niet mag teruggekomen op in deze tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven eindbeslissingen. Het heeft voor partijen dus doorgaans geen zin om in het vervolg van de procedure hun pijlen nog op die eindbeslissingen te richten; als men het niet eens is met de eindbeslissingen zoals die in deze tussenuitspraak zijn gegeven, kan daartegen bij een hoger beroep tegen de einduitspraak worden opgekomen.
21. De rechtbank neemt nog geen beslissing over de vergoeding van de door eisers gemaakte proceskosten. Zij wacht hiermee tot de einduitspraak op de beroepen.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid:
- om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen, of
- om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mede te delen dat van deze geboden mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, rechter, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat (nog) geen hoger beroep open.