ECLI:NL:RBDHA:2021:3632

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
NL20.6297
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en motiveringsgebrek in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende asielaanvragen van eiseres en haar minderjarige kinderen. De rechtbank oordeelde dat de asielaanvraag van eiseres, samen met die van haar kinderen, niet-ontvankelijk was verklaard door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit besluit was genomen op basis van eerdere afwijzingen van asielaanvragen en het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank constateerde echter dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de aanvragen niet ontvankelijk waren verklaard en dat er sprake was van een motiveringsgebrek. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de eisers geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM liepen bij terugkeer naar Turkije. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eisers, die op € 1.068 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in asielprocedures en de noodzaak om het gelijkheidsbeginsel in acht te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.6297

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[Naam 1], eiseres

V-nummer: [V-nummer 1]
mede namens haar minderjarige kinderen:
[Naam 2],
V-nummer: [V-nummer 2]
[Naam 3],
V-nummer: [V-nummer 3]
[Naam 4],
V-nummer: [V-nummer 4]
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

ProcesverloopBij besluit van 3 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres, Mahmut en Hacel niet-ontvankelijk verklaard. De asielaanvraag van Hannenur is door verweerder in hetzelfde besluit afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak met nummer NL20.6298, plaatsgevonden op 18 maart 2021 in Breda. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen E. Aydin. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder was aanwezig [Naam 5], de echtgenoot/vader van eisers.

Overwegingen

1. Eiseres, [Naam 2] en [Naam 3] hebben de Turkse nationaliteit, [Naam 4] een onbekende
nationaliteit. Eisers zijn geboren op [geboortedatum 1], respectievelijk [geboortedatum 2], [geboortedatum 3]
en [geboortedatum 4].
2. Eiseres heeft op 16 april 2012, mede namens haar zoon [Naam 2], een eerste
asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 22 april 2012 is die aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw. [1] Dit besluit is bij uitspraak van 11 maart 2013 van de Afdeling [2] onherroepelijk geworden. Vervolgens heeft eiseres op 19 december 2016, mede namens haar zoon [Naam 2] en haar dochter [Naam 3], een tweede aanvraag ingediend. Bij besluit van 14 juni 2018 is die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Dit besluit is bij uitspraak van 15 oktober 2018 van de Afdeling onherroepelijk geworden.
3. De asielaanvraag van de echtgenoot van eiseres, die ook de vader van [Naam 2], [Naam 3] en [Naam 4] is, is bij besluit van 7 december 2012 afgewezen en op hem is artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag [3] van toepassing geacht. In dit besluit is aan de echtgenoot tevens een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Het besluit staat in rechte vast met de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2014. [4]
Bij besluit van 25 april 2019 heeft verweerder vastgesteld dat de uitzetting van de echtgenoot naar Turkije in strijd is met artikel 3 van het EVRM [5] , in verband met de strafvervolging en detentie die hem in Turkije te wachten staat, wegens zijn vermeende betrokkenheid bij de Turkse Hizbollah. Het eerder aan de echtgenoot opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar is niet opgeheven en er is tevens bepaald dat de echtgenoot Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Dit besluit is door de uitspraak van de Afdeling op 24 juni 2020 [6] onherroepelijk geworden.
4. Eiseres heeft op 28 juni 2019 een opvolgende aanvraag ingediend, wederom namens [Naam 2] en [Naam 3]. Ook heeft zij een eerste aanvraag ingediend voor haar dochter [Naam 4]. Bij besluit van 21 november 2019 is de aanvraag van eiseres, [Naam 2] en [Naam 3] niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder d, van de Vw. De aanvraag van [Naam 4] is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
Bij uitspraak van 3 maart 2020, kenmerk NL19.2893, heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep dat eisers daartegen hebben ingesteld gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen.
5. Op 3 maart 2020 heeft verweerder het bestreden besluit genomen waarin de asielaanvraag van eiseres, [Naam 2] en [Naam 3] wederom niet-ontvankelijk is verklaard en de asielaanvraag van [Naam 4] is afgewezen als kennelijk ongegrond, op grond van respectievelijk artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw en 30b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Verweerder stelt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM lopen bij terugkeer naar Turkije. Het artikel over
Sippenhaft [7] is geen nieuw element, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat het van toepassing is op eisers persoonlijk. Uit het USDOS-rapport Turkije 2018 [8] blijkt dat tijdens de couppoging
travel banswerden ingezet om druk op familieleden te zetten, maar dat deze inmiddels alweer zijn opgeheven. Verweerder stelt dat het door eisers gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat omdat in de door eisers aangehaalde zaak sprake was een geloofwaardig geacht eigen asielrelaas en dat ontbreekt hier.
Verweerder stelt dat er geen aanleiding is om aan [Naam 4] op grond van artikel 8 van het EVRM een verblijfsvergunning regulier te verlenen. Haar vader kan weliswaar niet worden uitgezet naar Turkije, maar dat betekent niet dat hij rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Op hem rust een inreisverbod en een vertrekplicht. Verder is niet gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in een derde land uit te oefenen.
6. Op wat eisers daartegen aanvoeren, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nieuw voornemen
7. Eisers voeren aan dat verweerder, na de gegrondverklaring van hun beroep in de uitspraak van 3 maart 2020, eerst een nieuw voornemen had moeten uitbrengen alvorens een besluit te nemen.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat een dergelijke plicht niet voortvloeit uit het beleid van verweerder, omdat er geen nieuwe omstandigheden zijn [9] . Ook is niet gesteld of gebleken dat een dergelijke verplichting uit de wet voortvloeit. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 3 van het EVRM
8. Tussen partijen is niet in geschil dat de echtgenoot/vader van eisers, als Hizbollah-verdachte, op grond van artikel 3 van het EVRM niet uitzetbaar is. Eisers stellen een reëel risico op ernstige schade te lopen omdat zij gezinslid zijn van een Hizbollah-verdachte. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben zij in de gronden van beroep in de procedure, die heeft geleid tot de uitspraak van 3 maart 2020, verschillende bronnen genoemd. Eisers stellen dat in het nu bestreden besluit op slechts twee van die bronnen wordt ingegaan. Hierdoor is nog steeds sprake van een motiveringsgebrek.
9. In de uitspraak van 3 maart 2020 onder rechtsoverweging (ro) 5 is geoordeeld dat eisers door overlegging van de stukken van
Sippenhaft, USDOS-rapport Turkije 2018, Algemeen Ambtsbericht Turkije van oktober 2019 en het Memorandum [10] een begin van bewijs hebben geleverd dat zij als familielid van een verdachte van de Turkse Hizbollah risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. In deze uitspraak is overwogen dat uit het Algemene Ambtsbericht blijkt dat
Sippenhaftmogelijk is (ro 5.2), en dat het niet relevant is dat de Hizbollah inmiddels het gebruik van geweld heeft afgezworen (ro 5.3).
De rechtbank heeft destijds geoordeeld dat het, gelet op de door eisers overgelegde informatie, op de weg van verweerder ligt om nader onderzoek te doen naar mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM. Verweerder is niet opgekomen tegen deze uitspraak, zodat deze in rechte vaststaat.
10. Verweerder heeft op zitting gesteld dit nadere onderzoek te hebben gedaan en verwijst daarvoor naar de motivering zoals die is opgenomen in het bestreden besluit en in het voornemen van 19 november 2019.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft volstaan met het standpunt dat het artikel over
Sippenhaftniet over eisers persoonlijk gaat en dat uit het USDOS-rapport blijkt dat de
entry bansweer zijn opgeheven. Daarmee heeft verweerder niet conform de uitspraak van 3 maart 2020 gehandeld. Verweerder had gelet op de uitspraak zelf met externe geloofwaardigheidsindicatoren moeten komen en heeft niet kunnen volstaan met het (wederom) betwisten van de door eisers overgelegde bronnen. De verwijzing naar het voornemen van 19 november 2019 miskent dat in de uitspraak van 3 maart 2020 daarover reeds is geoordeeld en dat dit oordeel heeft geleid tot een vernietiging van het besluit.
11. Dit betekent dat de conclusie in ro 5.5 van de vorige uitspraak gehandhaafd blijft. Er is nog steeds sprake van een motiveringsgebrek. Bovendien is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid omdat verweerder heeft nagelaten nader onderzoek te verrichten. Deze beroepsgrond slaagt.
Gelijkheidsbeginsel
12. Eisers stellen, onder verwijzing naar een andere zaak, dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Op zitting hebben eisers hun stelling nader verduidelijkt en gesteld dat in die zaak verweerder alsnog een verblijfsvergunning heeft verleend aan eiseres, omdat zij, door het zijn van een familielid van een Hizbollah-verdachte, een reëel risico liep op schending van artikel 3 van het EVRM.
13. De rechtbank constateert dat verweerder niet heeft betwist dat in de door eisers genoemde zaak een verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 3 van het EVRM, los van de vraag of sprake was van een eigen asielrelaas. Verweerder heeft zich echter niet uitgelaten wat de gevolgen van deze constatering voor het beroep op het gelijkheidsbeginsel in de zaak van eisers zou moeten zijn. Ook op dit punt is sprake van een motiveringsgebrek. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Tussenconclusie over het besluit op de asielaanvragen van eisers.
14. De niet-ontvankelijkverklaring van de asielaanvragen van eiseres, [Naam 2] en [Naam 3] is niet deugdelijk gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Dit leidt tot vernietiging van het bestreden besluit, ook voor wat betreft de afwijzing van de asielaanvraag van [Naam 4] als kennelijk ongegrond. Die asielaanvraag hangt immers nauw samen met de aanvragen van de andere eisers. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op de asielaanvragen van eisers, met inachtneming van wat in het vorenstaande is overwogen.
Artikel 8 van het EVRM
15. Eisers stellen dat aan [Naam 4] een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM verleend dient te worden. Zij voeren aan dat [Naam 4] alleen gezinsleven kan uitoefenen met haar vader in Nederland, omdat haar vader niet uitgezet kan worden naar Turkije en niet in een ander land binnen Europa kan verblijven, gelet op het inreisverbod.
16. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 24 juni 2009 [11] moet, zo enigszins mogelijk, worden voorkomen dat een vreemdeling in een situatie geraakt dat hem geen verblijfsvergunning wordt verleend, maar hij evenmin wordt uitgezet. In dit verband moet verweerder beoordelen of de desbetreffende vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting uit Nederland verzet. De term duurzaam moet aldus worden begrepen dat de desbetreffende vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in een situatie bevindt dat hij, teneinde schending van voormeld artikel te beletten, niet kan worden uitgezet en geen zicht op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn bestaat.
Met betrekking tot de situatie van de vader van [Naam 4] is niet in geschil dat artikel 3 van het EVRM zich thans verzet tegen zijn uitzetting naar Turkije. Uit de recente uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020 in de zaak van de vader volgt echter niet dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting uit Nederland.
Dit betekent dus dat verweerder terecht aan [Naam 4] heeft tegengeworpen dat de vader geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, een vertrekplicht heeft en tegen hem ook een inreisverbod is uitgevaardigd. Artikel 3 van het EVRM vormt daarin geen belemmering.
De omstandigheid dat er een objectieve belemmering is om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen, betekent nog niet dat er geen mogelijkheden zijn om elders familieleven uit te oefenen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Inreisverbod
17. Eisers stellen dat niet is gebleken dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met het evenredigheidsbeginsel. Volgens eisers heeft verweerder de inbreuk die het inreisverbod maakt op het gezinsleven van eisers met hun echtgenote/vader onvoldoende gemotiveerd.
18. Bij beschikking van 14 juni 2018 heeft verweerder aan eisers een inreisverbod opgelegd. Dit inreisverbod heeft verweerder in het bestreden besluit gehandhaafd. Nu het asielbesluit van eisers wordt vernietigd, kan dit gevolgen hebben voor de inwilligbaarheid van de aanvragen en ook het inreisverbod. Onder die omstandigheden is het prematuur om het inreisverbod te handhaven. Het besluit dient voor zover het ziet op de handhaving van het inreisverbod te worden vernietigd.
Conclusie
19. De asielaanvragen van eiseres, [Naam 2] en [Naam 3] zijn ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De asielaanvraag van [Naam 4] is ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de behandeling ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.068 (duizendachtenzestig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid vanmr. A.S. Hamans, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76).
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8.United States Department of State Country report on human rights practices 2018, Turkey.
9.Paragraaf C1/2.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
10.Memorandum on the human rights implications of the measures taken under the state of emergency in Turkey.