Overwegingen
1. Eiseres, [Naam 2] en [Naam 3] hebben de Turkse nationaliteit, [Naam 4] een onbekende
nationaliteit. Eisers zijn geboren op [geboortedatum 1], respectievelijk [geboortedatum 2], [geboortedatum 3]
en [geboortedatum 4].
2. Eiseres heeft op 16 april 2012, mede namens haar zoon [Naam 2], een eerste
asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 22 april 2012 is die aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw.Dit besluit is bij uitspraak van 11 maart 2013 van de Afdelingonherroepelijk geworden. Vervolgens heeft eiseres op 19 december 2016, mede namens haar zoon [Naam 2] en haar dochter [Naam 3], een tweede aanvraag ingediend. Bij besluit van 14 juni 2018 is die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Dit besluit is bij uitspraak van 15 oktober 2018 van de Afdeling onherroepelijk geworden.
3. De asielaanvraag van de echtgenoot van eiseres, die ook de vader van [Naam 2], [Naam 3] en [Naam 4] is, is bij besluit van 7 december 2012 afgewezen en op hem is artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdragvan toepassing geacht. In dit besluit is aan de echtgenoot tevens een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Het besluit staat in rechte vast met de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2014.
Bij besluit van 25 april 2019 heeft verweerder vastgesteld dat de uitzetting van de echtgenoot naar Turkije in strijd is met artikel 3 van het EVRM, in verband met de strafvervolging en detentie die hem in Turkije te wachten staat, wegens zijn vermeende betrokkenheid bij de Turkse Hizbollah. Het eerder aan de echtgenoot opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar is niet opgeheven en er is tevens bepaald dat de echtgenoot Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Dit besluit is door de uitspraak van de Afdeling op 24 juni 2020onherroepelijk geworden.
4. Eiseres heeft op 28 juni 2019 een opvolgende aanvraag ingediend, wederom namens [Naam 2] en [Naam 3]. Ook heeft zij een eerste aanvraag ingediend voor haar dochter [Naam 4]. Bij besluit van 21 november 2019 is de aanvraag van eiseres, [Naam 2] en [Naam 3] niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder d, van de Vw. De aanvraag van [Naam 4] is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
Bij uitspraak van 3 maart 2020, kenmerk NL19.2893, heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep dat eisers daartegen hebben ingesteld gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen.
5. Op 3 maart 2020 heeft verweerder het bestreden besluit genomen waarin de asielaanvraag van eiseres, [Naam 2] en [Naam 3] wederom niet-ontvankelijk is verklaard en de asielaanvraag van [Naam 4] is afgewezen als kennelijk ongegrond, op grond van respectievelijk artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw en 30b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Verweerder stelt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM lopen bij terugkeer naar Turkije. Het artikel over
Sippenhaftis geen nieuw element, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat het van toepassing is op eisers persoonlijk. Uit het USDOS-rapport Turkije 2018blijkt dat tijdens de couppoging
travel banswerden ingezet om druk op familieleden te zetten, maar dat deze inmiddels alweer zijn opgeheven. Verweerder stelt dat het door eisers gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat omdat in de door eisers aangehaalde zaak sprake was een geloofwaardig geacht eigen asielrelaas en dat ontbreekt hier.
Verweerder stelt dat er geen aanleiding is om aan [Naam 4] op grond van artikel 8 van het EVRM een verblijfsvergunning regulier te verlenen. Haar vader kan weliswaar niet worden uitgezet naar Turkije, maar dat betekent niet dat hij rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Op hem rust een inreisverbod en een vertrekplicht. Verder is niet gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in een derde land uit te oefenen.
6. Op wat eisers daartegen aanvoeren, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
7. Eisers voeren aan dat verweerder, na de gegrondverklaring van hun beroep in de uitspraak van 3 maart 2020, eerst een nieuw voornemen had moeten uitbrengen alvorens een besluit te nemen.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat een dergelijke plicht niet voortvloeit uit het beleid van verweerder, omdat er geen nieuwe omstandigheden zijn. Ook is niet gesteld of gebleken dat een dergelijke verplichting uit de wet voortvloeit. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat de echtgenoot/vader van eisers, als Hizbollah-verdachte, op grond van artikel 3 van het EVRM niet uitzetbaar is. Eisers stellen een reëel risico op ernstige schade te lopen omdat zij gezinslid zijn van een Hizbollah-verdachte. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben zij in de gronden van beroep in de procedure, die heeft geleid tot de uitspraak van 3 maart 2020, verschillende bronnen genoemd. Eisers stellen dat in het nu bestreden besluit op slechts twee van die bronnen wordt ingegaan. Hierdoor is nog steeds sprake van een motiveringsgebrek.
9. In de uitspraak van 3 maart 2020 onder rechtsoverweging (ro) 5 is geoordeeld dat eisers door overlegging van de stukken van
Sippenhaft, USDOS-rapport Turkije 2018, Algemeen Ambtsbericht Turkije van oktober 2019 en het Memorandumeen begin van bewijs hebben geleverd dat zij als familielid van een verdachte van de Turkse Hizbollah risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. In deze uitspraak is overwogen dat uit het Algemene Ambtsbericht blijkt dat
Sippenhaftmogelijk is (ro 5.2), en dat het niet relevant is dat de Hizbollah inmiddels het gebruik van geweld heeft afgezworen (ro 5.3).
De rechtbank heeft destijds geoordeeld dat het, gelet op de door eisers overgelegde informatie, op de weg van verweerder ligt om nader onderzoek te doen naar mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM. Verweerder is niet opgekomen tegen deze uitspraak, zodat deze in rechte vaststaat.
10. Verweerder heeft op zitting gesteld dit nadere onderzoek te hebben gedaan en verwijst daarvoor naar de motivering zoals die is opgenomen in het bestreden besluit en in het voornemen van 19 november 2019.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft volstaan met het standpunt dat het artikel over
Sippenhaftniet over eisers persoonlijk gaat en dat uit het USDOS-rapport blijkt dat de
entry bansweer zijn opgeheven. Daarmee heeft verweerder niet conform de uitspraak van 3 maart 2020 gehandeld. Verweerder had gelet op de uitspraak zelf met externe geloofwaardigheidsindicatoren moeten komen en heeft niet kunnen volstaan met het (wederom) betwisten van de door eisers overgelegde bronnen. De verwijzing naar het voornemen van 19 november 2019 miskent dat in de uitspraak van 3 maart 2020 daarover reeds is geoordeeld en dat dit oordeel heeft geleid tot een vernietiging van het besluit.
11. Dit betekent dat de conclusie in ro 5.5 van de vorige uitspraak gehandhaafd blijft. Er is nog steeds sprake van een motiveringsgebrek. Bovendien is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid omdat verweerder heeft nagelaten nader onderzoek te verrichten. Deze beroepsgrond slaagt.
12. Eisers stellen, onder verwijzing naar een andere zaak, dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Op zitting hebben eisers hun stelling nader verduidelijkt en gesteld dat in die zaak verweerder alsnog een verblijfsvergunning heeft verleend aan eiseres, omdat zij, door het zijn van een familielid van een Hizbollah-verdachte, een reëel risico liep op schending van artikel 3 van het EVRM.
13. De rechtbank constateert dat verweerder niet heeft betwist dat in de door eisers genoemde zaak een verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 3 van het EVRM, los van de vraag of sprake was van een eigen asielrelaas. Verweerder heeft zich echter niet uitgelaten wat de gevolgen van deze constatering voor het beroep op het gelijkheidsbeginsel in de zaak van eisers zou moeten zijn. Ook op dit punt is sprake van een motiveringsgebrek. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Tussenconclusie over het besluit op de asielaanvragen van eisers.
14. De niet-ontvankelijkverklaring van de asielaanvragen van eiseres, [Naam 2] en [Naam 3] is niet deugdelijk gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Dit leidt tot vernietiging van het bestreden besluit, ook voor wat betreft de afwijzing van de asielaanvraag van [Naam 4] als kennelijk ongegrond. Die asielaanvraag hangt immers nauw samen met de aanvragen van de andere eisers. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op de asielaanvragen van eisers, met inachtneming van wat in het vorenstaande is overwogen.
15. Eisers stellen dat aan [Naam 4] een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM verleend dient te worden. Zij voeren aan dat [Naam 4] alleen gezinsleven kan uitoefenen met haar vader in Nederland, omdat haar vader niet uitgezet kan worden naar Turkije en niet in een ander land binnen Europa kan verblijven, gelet op het inreisverbod.
16. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 24 juni 2009moet, zo enigszins mogelijk, worden voorkomen dat een vreemdeling in een situatie geraakt dat hem geen verblijfsvergunning wordt verleend, maar hij evenmin wordt uitgezet. In dit verband moet verweerder beoordelen of de desbetreffende vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting uit Nederland verzet. De term duurzaam moet aldus worden begrepen dat de desbetreffende vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in een situatie bevindt dat hij, teneinde schending van voormeld artikel te beletten, niet kan worden uitgezet en geen zicht op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn bestaat.
Met betrekking tot de situatie van de vader van [Naam 4] is niet in geschil dat artikel 3 van het EVRM zich thans verzet tegen zijn uitzetting naar Turkije. Uit de recente uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020 in de zaak van de vader volgt echter niet dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting uit Nederland.
Dit betekent dus dat verweerder terecht aan [Naam 4] heeft tegengeworpen dat de vader geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, een vertrekplicht heeft en tegen hem ook een inreisverbod is uitgevaardigd. Artikel 3 van het EVRM vormt daarin geen belemmering.
De omstandigheid dat er een objectieve belemmering is om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen, betekent nog niet dat er geen mogelijkheden zijn om elders familieleven uit te oefenen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
17. Eisers stellen dat niet is gebleken dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met het evenredigheidsbeginsel. Volgens eisers heeft verweerder de inbreuk die het inreisverbod maakt op het gezinsleven van eisers met hun echtgenote/vader onvoldoende gemotiveerd.
18. Bij beschikking van 14 juni 2018 heeft verweerder aan eisers een inreisverbod opgelegd. Dit inreisverbod heeft verweerder in het bestreden besluit gehandhaafd. Nu het asielbesluit van eisers wordt vernietigd, kan dit gevolgen hebben voor de inwilligbaarheid van de aanvragen en ook het inreisverbod. Onder die omstandigheden is het prematuur om het inreisverbod te handhaven. Het besluit dient voor zover het ziet op de handhaving van het inreisverbod te worden vernietigd.
19. De asielaanvragen van eiseres, [Naam 2] en [Naam 3] zijn ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De asielaanvraag van [Naam 4] is ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de behandeling ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).