In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een huisvestingsvergunning door het dagelijks bestuur van Holland Rijnland. Eiser, die samen met zijn zus in een woning te Leiderdorp woont, had de vergunning aangevraagd om als hoofdhuurder aangemerkt te worden, omdat zijn zus voornemens was te verhuizen. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet op het huurcontract stond en zijn inkomen boven de inkomensgrens voor sociale huurwoningen lag. Eiser was het niet eens met deze afwijzing en stelde dat de woning geen sociale huurwoning meer was, omdat de huurprijs inmiddels boven de huurprijsgrens lag. Hij betoogde dat de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden.
De rechtbank overwoog dat de aanvangshuur van de woning de huurprijsgrens niet overschreed, waardoor de woning als sociale huurwoning werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat, ongeacht de verhoging van de huurprijs in de loop der jaren, eiser's inkomen te hoog was om in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning. Dit leidde tot de conclusie dat de weigering van de huisvestingsvergunning terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. A.E. Dutrieux, in aanwezigheid van griffier mr. J.F.A. Bleichrodt, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.