ECLI:NL:RBDHA:2021:3736

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
19_4495
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.P. de Keuning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Nationale Stichting tot Exploitatie van Casinospelen in Nederland, handelend onder de naam Holland Casino, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft een verzoek om een IVA-uitkering voor een werknemer die sinds 2011 arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft de besluiten van de verweerder, die de arbeidsongeschiktheid van de werknemer op 100% heeft vastgesteld, vernietigd wegens een gebrek aan zorgvuldigheid en onvoldoende motivering. De rechtbank oordeelt dat de verzekeringsarts onvoldoende inzicht heeft gegeven in de prognose van de werknemer en dat er geen adequate beoordeling heeft plaatsgevonden van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank benadrukt dat de verzekeringsarts zich een eigen oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid en dat dit oordeel goed onderbouwd moet zijn. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere besluiten worden vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4495

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2021 in de zaak tussen

de stichtingNationale Stichting tot Exploitatie van Casinospelen in Nederland, handelend onder de naam Holland Casino, gevestigd te Hoofddorp,
eiseres,
(gemachtigde: mr. E.S. Träger),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: W.L.J. Weltevrede).

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2018 (primair besluit) heeft verweerder bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van een werknemer van eiseres in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) 100% bedraagt.
Bij besluit van 4 juni 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
[werknemer] (werknemer) is bij eiseres werkzaam geweest als croupier voor 30,59 uur per week en is op 7 maart 2011 uitgevallen. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft verweerder bij besluit van 26 februari 2013 vastgesteld dat voor werknemer met ingang van 4 maart 2013 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2
Op 18 oktober 2017 heeft eiseres, eigenrisicodrager voor de Wet WIA, een verzoek om een herbeoordeling gedaan. Naar aanleiding van dit verzoek heeft een arts namens verweerder werknemer op 4 januari 2018 onderzocht en een functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De verzekeringsarts neemt gelet op psychische klachten beperkingen aan in het persoonlijk en sociaal functioneren. Ten opzichte van eerder onderzoek is sprake van enige verbetering. De verwachting is dat de medische situatie op lange termijn wezenlijk zal verbeteren. Er is sprake van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek, waardoor werknemer is aangewezen op werkzaamheden conform de FML. Werknemer kan deze mogelijkheden duurzaam benutten.
1.3
In een brief van 10 januari 2018 van een verslavingsarts van instelling Antes aan verweerder is naar aanleiding van het verzoek van de verzekeringsarts om informatie onder meer vermeld dat de hoofddiagnose van werknemer is ‘stoornis alcoholgebruik’, dat tevens sprake is van depressieve klachten en verder dat werknemer is aangemeld voor psychologisch onderzoek naar de persoonlijkheid en dat de verwachting is dat dit op korte termijn zal gaan plaatsvinden.
1.4
De verzekeringsarts heeft daarop op 16 januari 2018 aanvullend gerapporteerd dat uit de onder 1.3 bedoelde brief en informatie van de broer van werknemer van 15 januari 2018 kan worden afgeleid dat sprake is van een crisis en dat gelet daarop kortdurend benutbare mogelijkheden ontbreken. Vanwege het volgen van dagbesteding bij GGZ Rivierduinen lijkt sprake van verminderde beschikbaarheid. Werknemer beschikt niet over duurzaam benutbare mogelijkheden vanwege beperkte beschikbaarheid. De verwachting is dat de medische situatie op korte termijn, binnen drie maanden, wezenlijk zal verbeteren.
Een medisch heronderzoek is aan de orde per april 2018.
1.5
Bij besluit van 17 januari 2018 heeft verweerder bepaald dat werknemer 100% arbeidsongeschikt blijft en zijn WIA-uitkering niet wijzigt.
1.6
Bij brief van 9 april 2018 is namens eiseres opnieuw om een herbeoordeling gevraagd, gelet op de mededeling van de verzekeringsarts dat een herbeoordeling geïndiceerd is per april 2018.
1.7
De verzekeringsarts rapporteert op 27 juli 2018 dat er sprake lijkt te zijn van stagnatie, dat de belastbaarheid van cliënt nog niet is vast te stellen en dat aanvullende informatie uit de behandelend sector noodzakelijk is.
1.8
De verzekeringsarts rapporteert aanvullend op 2 oktober 2018. In die rapportage is vermeld dat een reactie van de behandelend specialist op het informatieverzoek van 20 juli 2018 en herinnering van 22 augustus 2018 is uitgebleven. Overwogen wordt, op basis van dossieronderzoek en onderzoek van 20 juli 2018, dat de FML van 18 oktober 2017 onverminderd van toepassing blijft, omdat er sindsdien geen wezenlijke verbetering is opgetreden maar sprake is van stagnatie. De prognose ten aanzien van de functionele mogelijkheden is met adequate intensieve behandeling naar verwachting gunstig. Werknemer blijft doorlopend arbeidsongeschikt, omdat er destijds vanwege forse beperkingen geen passende functies geduid konden worden. Gezien verwacht herstel en toename van de belastbaarheid is heronderzoek over 15 maanden geïndiceerd.
1.9
In het besluit van 8 oktober 2018 heeft verweerder bepaald dat werknemer 100% arbeidsongeschikt blijft en zijn WIA-uitkering niet wijzigt.
2. Het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan werknemer geen IVA-uitkering kan worden toegekend zonder dat is vast komen te staan dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Aan dat besluit ligt een rapportage ten grondslag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 mei 2019. Daarin is kort gezegd vermeld dat uit gegevens van de behandelend sector van begin 2018 niet bleek dat sprake was van duurzaamheid van de slechte belastbaarheid van werknemer. De behandelaar gaf toen aan dat het te vroeg was om iets over de prognose te kunnen zeggen, omdat er nog een persoonlijkheidsonderzoek zou volgen. Bij de meest recente beoordeling is de situatie niet gewijzigd. Op dat moment had het persoonlijkheidsonderzoek nog steeds niet plaatsgevonden. De mate van arbeidsongeschiktheid en de conclusie over de prognose zijn daarom ongewijzigd. Behandeling is nooit goed van de grond gekomen omdat er onvoldoende inzicht was in de onderliggende persoonlijkheidsproblematiek bij werknemer. Pas indien daar onderzoek naar is gedaan, zal gerichte behandeling kunnen plaatsvinden. Daarna kunnen pas uitspraken over de prognose worden gedaan. Verweerder is niet verantwoordelijk voor het feit dat de behandelaar niet reageert op een (herhaald) verzoek om informatie.
3. In beroep is daartegen - samengevat en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. Uit jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896 en ECLI:NL:CRVB:2017:3265) blijkt dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. De inschatting van de kans op herstel moet onderbouwd worden, waarbij sprake moet zijn van een reëel en concreet perspectief op verbetering van de functionele mogelijkheden van de werknemer. De onder 1.10 bedoelde verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het niet mogelijk om een uitspraak te doen over de prognose als er geen persoonlijkheidsonderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts dient zich echter een eigen oordeel te vormen en dient dat oordeel op inzichtelijke en daadkrachtige wijze te motiveren. Daaraan is verweerder voorbij gegaan. Bovendien had informatie ingewonnen moeten worden over de vraag of en wanneer het persoonlijkheidsonderzoek nog zou plaatsvinden, indien dit zo belangrijk is voor het oordeel van verweerder over de vraag of sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Verweerder had ook informatie bij de huisarts kunnen inwinnen of een deskundige kunnen raadplegen. Werknemer is nu reeds acht jaar arbeidsongeschikt. Verweerder had hem moeten aanmerken als duurzaam arbeidsongeschikt.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid van dit artikel wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2
Vooropgesteld wordt dat de overweging van de verzekeringsarts op 2 oktober 2018 dat de prognose ten aanzien van de functionele mogelijkheden met adequate intensieve behandeling naar verwachting gunstig is, onvoldoende is onderbouwd. Uit het onder 1.8 bedoelde verslag is niet inzichtelijk gemotiveerd waarop die stelling wordt gebaseerd. In dat verslag is onder ‘
beoordeling van behandeling en begeleiding’ vermeld dat werknemer adequaat wordt behandeld en begeleid, maar dat sprake is van stagnatie. Onduidelijk is waarop de verzekeringsarts de verwachting dat de medische situatie wezenlijk zal verbeteren, baseert. Dit terwijl uit vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) volgt dat de inschatting van een verzekeringsarts over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA dient te berusten op een concrete en deugdelijke waardering van de feiten en omstandigheden die bij de desbetreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. Op grond daarvan dient een inschatting te worden gemaakt van herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden. Bovendien geldt bij een werkgeversberoep een zwaardere motiveringsplicht (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9342). De positie van de werkgever en de aard van betrokken belangen brengen met zich mee dat verweerder het besluit ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk moet motiveren.
4.3
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, anders dan de primaire verzekeringsarts, gemeld dat er geen enkele uitspraak over de prognose ten aanzien van de functionele mogelijkheden van werknemer mogelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de onder 2 bedoelde rapportage vermeld: ‘
Indien duidelijk is welke onderliggende persoonlijkheidsproblematiek er speelt, zal er gerichte behandeling kunnen plaatsvinden. Daarvoor zal dus eerst het persoonlijkheidsonderzoek moeten worden verricht, maar zover is het dus nog altijd niet. Er zal derhalve moeten worden afgewacht totdat het (al eerder geïndiceerde) onderzoek wel heeft plaatsgevonden en men vervolgens aan de hand daarvan een behandelplan kan opstellen. Tot die tijd kan er met geen zinnig woord worden aangegeven wat de prognose is en dan kan er eenvoudigweg niet worden gesteld dat de beperkingen duurzaam zijn’. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep lijkt aan te nemen, moet eerst worden vastgesteld
ofer persoonlijkheidsproblematiek speelt. Daarna kan worden beoordeeld of daarvoor reële behandelmogelijkheden met een reële herstelverwachting zijn. Over het al dan niet bestaan van persoonlijkheidsproblematiek is overigens in het verslag van 4 januari 2018 onder de anamnese nog opgemerkt dat werknemer verwacht dat er sprake is van persoonlijkheidsproblematiek, maar dat hij anderzijds aangeeft dat hij daar tot 2011 geen last van heeft gehad. Verder wordt overwogen dat nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep de resultaten van een persoonlijkheidsonderzoek van essentieel belang acht om uitspraken over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid te kunnen doen, het op zijn of haar weg had gelegen hiernaar nogmaals te informeren bij de behandelend sector. Immers werd in januari 2018 al aangekondigd dat dit onderzoek naar verwachting op korte termijn zou plaatsvinden. Van eiseres kan niet worden verwacht dat zij verder voor onbepaalde tijd afwacht, zeker niet bij een werknemer die al acht jaar ziek is. Op verweerder rust de verantwoordelijkheid daarnaar onderzoek te doen en zelf een standpunt in te nemen over de te verwachten herstelkansen. Verweerder dient zich in te spannen teneinde die vraag op adequate wijze te kunnen beantwoorden. Verweerder had daarom bij het uitblijven van een reactie vanuit de behandelend sector in de bezwaarfase nogmaals moeten proberen de benodigde informatie te verkrijgen dan wel moeten onderzoeken hoe die informatie op andere wijze verkregen kon worden (bijvoorbeeld via de huisarts), teneinde een deugdelijk gemotiveerd standpunt omtrent het al dan niet duurzaam zijn van de arbeidsongeschiktheid te kunnen innemen.
4.4
Verder is in de onder 2 bedoelde rapportage vermeld ‘
Wat in elk geval duidelijk is, is dat namens werkgever wel erg snel na de voorgaande beoordeling (januari 2018) een herbeoordeling is aangevraagd (april 2018)’. Eiseres heeft daaromtrent terecht opgemerkt dat de verzekeringsarts in de onder 1.4 bedoelde rapportage (van 16 januari 2018) heeft opgemerkt dat een medisch heronderzoek in april 2018 moest plaatsvinden. Dat eiseres in april 2018 heeft gevraagd om een herbeoordeling is dan ook niet meer dan terecht. Temeer nu uit het dossier niet blijkt dat verweerder uit eigen beweging tot een heronderzoek is overgegaan naar aanleiding van de opmerking dat dit nodig was in april 2018.
4.5
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit niet met voldoende zorgvuldigheid voorbereid en genomen en ontbeert dit besluit een draagkrachtige motivering. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder wordt op na te melden wijze in de proceskosten veroordeeld.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 345,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief (beroepschrift) sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.