In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 10 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een visum kort verblijf had aangevraagd, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, die samen met haar minderjarige dochter de Surinaamse nationaliteit heeft, had op 17 februari 2020 een aanvraag ingediend voor een visum om bij haar vader in Nederland te verblijven. Deze aanvraag werd op 21 februari 2020 afgewezen, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 27 september 2020 ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van het visum was gebaseerd op de overweging dat eiseres werd beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid, zoals omschreven in de Schengengrenscode, vanwege de uitbraak van het coronavirus. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had besloten om het visum te weigeren op grond van de Visumcode, en dat er geen aanleiding was om eiseres te horen in bezwaar, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank concludeerde dat er geen twijfel bestond over de toepassing van de dwingende weigeringsgrond en dat eiseres niet onder een uitzonderingscategorie viel die haar inreis naar Nederland zou rechtvaardigen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 10 februari 2021, en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing op grond van de Vreemdelingenwet 2000.