ECLI:NL:RBDHA:2021:3944

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
NL21.2905
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak met nadruk op het belang van het kind en gezinshereniging

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die asiel heeft aangevraagd in Nederland. Verzoeker, afkomstig uit Irak, heeft samen met zijn partner en kind in juni 2016 hun land van herkomst verlaten en zijn dochter is in Griekenland geboren. De partner en het kind hebben een status in Griekenland, maar de asielaanvraag van verzoeker is afgewezen op basis van een claimakkoord met Duitsland. De voorzieningenrechter heeft de situatie van verzoeker en zijn gezin uitvoerig besproken, waarbij het belang van het kind centraal stond. Door de toewijzing van de voorlopige voorziening wordt voorkomen dat verzoeker van zijn kind wordt gescheiden, wat in strijd zou zijn met het belang van het kind. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, het belang van het kind niet voldoende heeft meegewogen in zijn besluit om de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling te nemen. De voorzieningenrechter heeft de overdracht aan Duitsland verboden totdat op het beroep van verzoeker is beslist, en heeft verweerder opgedragen om het belang van het kind in de toekomst beter te betrekken bij zijn besluitvorming. De uitspraak benadrukt de noodzaak om gezinshereniging te faciliteren en de gevolgen van juridische procedures voor gezinnen in asielzaken te erkennen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.2905

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. C.L.J.M. Wilhelmus),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. V. Ilić).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Bondsrepubliek Duitsland (hierna: Duitsland) verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (geregistreerd onder zaaknummer NL21.2904). Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het beroep, plaatsgevonden op 8 april 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van zijn partner en kind. Als tolk is verschenen M. Kurdi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verzoeker stelt [verzoeker] , geboren op [geboortedatum] te [woonplaats] (Irak) en van Iraakse nationaliteit, te zijn. Hij heeft hier te lande op 1 december 2020 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder onderzoek gedaan naar de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag. Uit Eurodac is gebleken dat verzoeker op 2 november 2016 in Griekenland, op 9 mei 2019 in België en op 5 augustus 2019 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
2. Desgevraagd heeft verzoeker verklaard dat hij van 2007 tot 2015 in Irak gehuwd is geweest. In 2015 is hij gescheiden en heeft hij een nieuwe relatie gekregen met [naam 1] Met haar heeft hij één dochter. Verzoeker kon niet met haar trouwen omdat zijn huidige partner officieel gehuwd is met iemand anders. Deze man weigerde van haar te scheiden en daarom is zijn partner ook uit Irak vertrokken. Op 11 juni 2016 is verzoeker uit Irak vertrokken en is hij vervolgens via Turkije, Griekenland, Italië, België en Duitsland naar Nederland is gereisd. Hij is op 18 juni 2016 in Griekenland aangekomen. Zijn asielverzoek is daar tot drie keer toe afgewezen. Op 12 december 2017 is zijn dochter in Griekenland geboren. In april 2019 heeft hij Griekenland verlaten en is hij naar België gereisd. Hij is op 8 mei 2019 in België aangekomen en heeft daar een asielaanvraag gedaan. Verzoeker heeft in België geen interview gehad. Hij heeft de beslissing op zijn aanvraag niet afgewacht, maar is naar Duitsland gegaan waar hij op rond 2 augustus 2019 is aangekomen. De Duitse autoriteiten hebben geprobeerd hem te claimen bij Griekenland en België, maar die lidstaten hebben dat verzoek niet geaccepteerd. Zijn asielaanvraag is uiteindelijk in Duitsland afgewezen. Hij zou worden uitgezet naar Irak. De aanvraag van zijn partner en dochter, die vanuit Griekenland naar Duitsland waren gereisd, is ook afgewezen omdat zijn partner een verblijfsvergunning en een paspoort van Griekenland had gekregen. Op 1 december 2020 is verzoeker vanuit Duitsland naar Nederland afgereisd.
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 12 januari 2021 aan Duitsland gevraagd verzoeker terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. De Duitse autoriteiten hebben hier op 15 januari 2021 mee ingestemd. Verweerder houdt Duitsland derhalve verantwoordelijk voor de behandeling van verzoekers asielverzoek.
4. De voorzieningenrechter zal toetsen of het beroep van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft en daardoor de overdracht aan Duitsland tot aan de beslissing op beroep verboden moet worden.
Standpunt van verzoeker
5. Verzoeker is van mening dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij in Nederland samen met zijn partner [naam 2] en hun dochter [naam 3] asiel heeft aangevraagd op 2 december 2020. De Griekse autoriteiten hebben zijn partner op 6 juni 2018 internationale bescherming verleend. Op grond hiervan heeft verweerder de asielaanvraag van zijn partner en hun dochter bij besluit van 22 december 2020 niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Zijn partner heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verder de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
6. Verzoeker wijst erop dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, bij uitspraak van 8 februari 2021 (NL20.21847) het verzoek in de zaak van zijn partner heeft toegewezen. De voorzieningenrechter komt in die uitspraak tot het oordeel dat het rapport van AIDA van 23 juni 2020, gelet op de vragen die de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling) op 6 januari 2021 (in zaak 2020005934/1) aan verweerder heeft gesteld over dat rapport, gerede twijfel oproept over het voldoen aan de verplichtingen uit hoofdstuk 7 van de Kwalificatierichtlijn door Griekenland, zodat verweerder in het kader van de op hem rustende vergewisplicht, ondanks het uitgangspunt van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, gehouden is nader onderzoek te verrichten naar de juridische en feitelijke positie van statushouders in Griekenland.
7. Verzoeker is van mening dat het gezin niet van elkaar gescheiden kan worden. Dat hij samen met zijn partner en kind een gezin vormt blijkt ook uit het feit dat zij samen als gezin worden aangemerkt en opgevangen door het COa. Momenteel verblijven zij in het AZC te Rotterdam. Verzoeker doet hiermee niet alleen een beroep op artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Hij doet een beroep op zijn gezinssituatie, inhoudende dat de eenheid van het gezin voorop dient te staan en het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn. Dat zijn partner en dochter geen verblijfsstatus hebben in Nederland wil niet zeggen dat hiermee geen rekening hoeft te worden gehouden. Volgens verzoeker heeft zijn kind recht op opvoeding en zorg van beide ouders en is voor verzoeker duidelijk dat een kind afhankelijk is van zijn ouders.
8. Verzoeker voert aan dat in Duitsland geen rekening is gehouden met de moeilijke situatie waarin het gezin verkeert. Volgens verzoeker dient het welzijn van zijn dochter voorop te staan, maar daar is geen rekening mee gehouden. In Duitsland was geen mogelijkheid om concreet te klagen. Verzoeker stelt dat hij niet veilig is in Irak omdat hij vreest voor eerwraak. Hij wil samenleven met zijn partner, de moeder van zijn dochter, maar gelet op de situatie in Irak is dat niet mogelijk. In Duitsland is geen rekening gehouden met de gezinssituatie en de daaruit voortkomende problemen die hij zal ondervinden bij terugkeer naar Irak.
9. Verzoeker meent verder dat ten aanzien van Duitsland niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zijn asielaanvraag is daar afgewezen. Hij vreest dat hij direct naar Irak zal worden uitgezet. In Duitsland hebben ze geen rekening gehouden met de gezinssituatie en de daaruit voortkomende problemen die hij zal ondervinden in Irak.
10. Verzoeker doet tevens een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening. Volgens hem getuigt het van een onevenredige hardheid om hem te scheiden van zijn gezin en hem over te dragen aan Duitsland. Volgens verzoeker had het dan eerder in de reden gelegen om een verzoek in te dienen bij de Griekse autoriteiten, aangezien ook in de Dublinverordening de eenheid van het gezin voorop staat. Verzoeker wijst erop dat in het claimverzoek aan Duitsland niet door verweerder is aangegeven dat hij hier in Nederland verblijft met zijn partner en hun dochter.
Ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel
11. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker niet onderbouwd dat hij bij terugkeer naar Duitsland direct zal worden uitgezet naar Irak en niet in de asielprocedure zal worden opgenomen en hem geen opvang zal worden geboden als hij daar een herhaald asielverzoek doet. Dat de Duitse autoriteiten verzoeker destijds te kennen zouden hebben gegeven dat ze hem zouden uitzetten naar Irak omdat hij was uitgeprocedeerd, maakt dit niet anders. Immers, Duitsland is hiertoe verplicht op grond van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn). Verder kan uit artikel 19, derde lid, van de Dublinverordening worden afgeleid dat de verantwoordelijke lidstaat de nodige maatregelen neemt en ten uitvoer legt om ervoor te zorgen dat de vreemdeling wiens verzoek om internationale bescherming is afgewezen die lidstaat verlaat. Dit laat onverlet dat de Duitse autoriteiten expliciet akkoord zijn gegaan met het terugnemen van verzoeker. Daarmee hebben zij de verantwoordelijkheid voor de behandeling van deze asielaanvraag aanvaard. De Opvang-, Kwalificatie-, en Procedurerichtlijn gelden ook in Duitsland. Verder is Duitsland partij bij het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er zijn geen concrete aanknopingspunten aangedragen om te veronderstellen dat Duitsland zich niet (meer) aan die richtlijnen en zijn internationale verplichtingen houdt. De voorzieningenrechter ziet dan ook niet in dat verzoeker het risico loopt op (indirect) refoulement en na overdracht aan Duitsland direct en zonder enig nader onderzoek te doen naar zijn herhaald verzoek zal worden uitgezet naar Irak. De voorzieningenrechter wijst ter vergelijking op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 februari 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:1248). Voor zover verzoeker bij terugkeer meent dat de Duitse autoriteiten zich niet houden aan genoemde richtlijnen, dient hij zich bovendien daarover te beklagen bij de (hoger) Duitse autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van het EHRM in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308). Niet gebleken is dat verzoeker die mogelijkheid niet heeft. De stelling van verzoeker dat in Duitsland geen rekening is gehouden met zijn gezinssituatie en daaruit voortkomende problemen en dat er in Duitsland geen mogelijkheid was of is om concreet te klagen, is niet aannemelijk gemaakt.
12. De voorzieningenrechter gaat verder voorbij aan de stelling van verzoeker dat hij in Irak heeft te vrezen voor eerwraak, nu het in deze procedure slechts gaat om de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandelingen van zijn asielaanvraag en niet of om de vraag of verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming. Daarbij heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat de Duitse autoriteiten zijn gestelde vrees niet hebben onderzocht toen hij daar in de asielprocedure zat. Dat die aanvraag niet is ingewilligd, betekent niet dat zijn asielverzoek in Duitsland niet juist of niet grondig genoeg is beoordeeld naar de stand van zaken op dat moment en ten aanzien van Duitsland niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
13. In de (onderbouwde) stelling van verzoeker dat hij medische problemen heeft, hoeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter thans geen aanleiding te zien om verzoekers asielaanvraag in behandeling te nemen. Verzoeker heeft ter voorbereiding van de zitting weliswaar recent gedateerde medische documenten overgelegd. Dat eiser diverse afspraken heeft in het Maasstad Ziekenhuis te Rotterdam bij een neuroloog en dat er een CT-scan zal worden gemaakt van zijn hersenen, is echter onvoldoende om verweerder te verplichten om af te zien van overdracht. De stelling dat verzoeker in Duitsland niet alle noodzakelijke medische behandelingen heeft verkregen is onvoldoende onderbouwd. Verder zijn er geen aanwijzingen waaruit blijkt dat Nederland het meest aangewezen land is om verzoeker te behandelen. Daarbij heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat Duitsland dezelfde dan wel vergelijkbare verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en daarom in staat moet worden geacht zijn medische problemen adequaat te behandelen.
14. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder, ook in het geval van verzoeker, terecht is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Over de eenheid van het gezin en de verantwoordelijkheidscriteria in de Dublinverordening
15. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de verklaringen van verzoeker dat Duitsland destijds heeft beoordeeld welke lidstaat verantwoordelijk was voor het asielverzoek dat hij In Duitsland heeft gedaan. Duitsland heeft geprobeerd verzoeker te claimen bij België en Griekenland, maar die lidstaten hebben dat verzoek niet geaccepteerd. Uit de verklaringen en de gegevens uit Eurodac volgt dat Duitsland vervolgens de asielaanvraag van verzoeker in behandeling heeft genomen en heeft afgewezen. Uit de verklaringen van verzoeker volgt tevens dat zijn partner en kind eveneens in Duitsland waren en dat de aanvraag van zijn partner door de Duitse autoriteiten niet is ingewilligd omdat zij al internationale bescherming geniet in Griekeland en een Grieks paspoort heeft. Verzoeker heeft in Duitsland hiermee de gelegenheid gehad om de verantwoordelijkheidscriteria te laten vaststellen en een beroep te doen op de aanwezigheid van zijn vrouw en kind in Duitsland. Uit de woorden van verzoeker, dat de Duitse autoriteiten geen rekening hebben gehouden met de moeilijke situatie waarin zijn gezin verkeert en met het welzijn van zijn dochter, maakt de rechtbank op dat hij dat in Duitsland ook naar voren heeft gebracht en dat de Duitse autoriteiten in ieder geval wisten dat zijn partner en kind op dat moment aldaar verbleven en in Griekenland internationale bescherming genieten. Het had op de weg van verzoeker gelegen, voor zover hij dat al niet heeft gedaan, om in Duitsland te wijzen op het belangen van het kind en het Internationale verdrag van de rechten van het kind (IVRK). Ofschoon Duitsland niet het eerste land is waar verzoeker een asielverzoek heeft gedaan, is wel duidelijk dat in ieder geval in Duitsland in het kader van Dublinverordening onderzoek is gedaan naar de verantwoordelijkheid.
16. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter allereerst zal beoordelen of verzoeker thans in Nederland nog een beroep kan doen op de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening, nu de situatie waarin hij (en zijn partner en hun kind) zich thans in Nederland bevindt (bevinden), op het oog niet verschilt van zijn (hun) situatie in Duitsland. De rechtbank betrekt daarbij dat verzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten, maar rechtstreeks vanuit Duitsland naar Nederland is gereisd.
17. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in de zaak [naam 4] tegen Nederland van 7 juni 2016 (ECLI:EU:C:2016:409) volgt niet dat een vreemdeling tegen de vaststelling van de in hoofdstuk III van de Dublinverordening neergelegde verantwoordelijkheidscriteria meermalen, dus achtereenvolgens bij verschillende lidstaten, kan opkomen. Evenmin volgt dit uit de Dublinverordening. Uit de Dublinverordening en de doelstellingen van deze verordening volgt juist het tegenovergestelde, namelijk dat de Dublinverordening beoogt dat slechts één lidstaat is belast met de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. Alleen in die lidstaat kan daarom een beroep worden gedaan op de (on)juiste toepassing van de verantwoordelijkheidscriteria. De voorzieningenrechter verwijst hierbij tevens naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 februari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:1647).
18. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter dient het asielverzoek van verzoeker te worden beschouwd als een “Europese opvolgende aanvraag”. Dat betekent dat in deze procedure nog wel een beroep kan worden gedaan op artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, artikel 16 van de Dublinverordening (afhankelijke personen) en de in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening neergelegde discretionaire bevoegdheid, maar de vraag of verweerder verzoeker met het oog op de eenheid van het gezin had moeten claimen bij Griekenland en het impliciete beroep op de bepalingen in hoofdstuk III die zien op de belangen van minderjarigen en gezinsleven (de artikel 8, 9, 10 en 11 van de verordening) niet meer aan de orde kan worden gesteld, tenzij er nieuwe elementen en bevindingen zijn. Van dergelijke nieuwe elementen of bevindingen ten aanzien van de procedure in Duitsland is evenwel vooralsnog niet gebleken.
19. Verzoeker heeft ter zitting het beroep op artikel 16 van de Dublinverordening laten vallen, zodat de voorzieningenrechter hier geen (voorlopig) oordeel over zal geven.
Over artikel 17 van de Dublinverordening
20. In artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening is bepaald dat elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de verordening, kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegd criteria niet verplicht.
21. In artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening is bepaald dat de lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat kan vragen een verzoeker over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer die laatste lidstaat niet de verantwoordelijk is volgens de in de artikel 8 tot 11 en 16 vastgestelde criteria. De betrokkenen moeten hiermee instemmen. Het overnameverzoek omvat alle elementen waarover de verzoekende lidstaat beschikt om het de aangezochte lidstaat mogelijk te naken de situatie te beoordelen.
22. Verweerder is van mening dat in het geval van verzoeker geen sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die aanleiding geven om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker aan zich te trekken.
23. De voorzieningenrechter overweegt over deze beslissing en de motivering hiervan als volgt en betrekt hier uitdrukkelijk de gevolgen voor verzoeker van deze beslissing van verweerder bij.
24. Verzoeker heeft van aanvang af gesteld dat hij een gezin vormt met zijn partner en (biologische) kind. Doordat de partner formeel is gehuwd met een andere man hebben verzoeker en zijn partner niet een gezamenlijke asielaanvraag in Griekenland kunnen doen. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld had de partner niet eenvoudig kunnen scheiden van haar echtgenoot om zodoende ook een “juridisch” gezin met verzoeker en hun gezamenlijke kind te vormen. De partner is nu juist het land van herkomst ontvlucht vanwege de eerwraak-gerelateerde vrees voor deze man zodat het niet mogelijk is om in contact te treden om een scheiding te bewerkstelligen. Hun kind is op 12 december 2017 geboren tijdens hun gezamenlijke verblijf in Griekenland. De partner en kind hebben een status in Griekenland gekregen. Verzoeker heeft geen status gekregen en vanaf dat moment zijn verzoeker en zijn partner met kind in verschillende juridische procedures terecht gekomen. Verzoeker heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij en zijn partner en kind steeds gezamenlijk naar alle andere lidstaten zijn gereisd om gezamenlijk toegelaten te worden in dezelfde lidstaat. Verweerder heeft de partner en kind van verzoeker niet in de nationale procedure toegelaten vanwege de status in Griekenland. Verzoeker is niet toegelaten vanwege het claimakkoord met Duitsland. Verweerder is steeds op de hoogte geweest van het gezamenlijke verblijf van deze drie personen in de lidstaten en van de verschillende juridische procedures die zijn ontstaan omdat de asielverzoeken van verzoeker en zijn partner niet gezamenlijk zijn beoordeeld in Griekenland vanwege het juridische huwelijk van de partner met een andere man. Verweerder is ook op de hoogte van de omstandigheid dat verzoeker met zijn partner en kind thans in Nederland als gezin worden aangemerkt en opgevangen door het COa.
25. De rechtbank zal te zijner tijd bij de behandeling van het beroep marginaal moeten toetsen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van het gebruikmaken van zijn discretionaire bevoegdheid. Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank maken de gronden van beroep op dit punt zonder meer een redelijke kans van slagen.
26. De voorzieningenrechter heeft ter zitting de door de separate procedures van verzoeker en zijn partner ontstane patstelling uitvoerig besproken. Indien verzoeker nu tot de nationale procedure wordt toegelaten kan dat niet tot gevolg hebben dat de beslissing in die procedure met zich brengt dat verzoeker deel gaat uitmaken van de procedure van zijn partner en kind. Indien zijn aanvraag zou worden ingewilligd betekent dit niet dat de procedure van zijn partner en kind daardoor zullen worden beëindigd. Indien zijn partner en kind alsnog wordt opgedragen zich naar het grondgebied van Griekenland te begeven zal verzoeker hen niet kunnen volgen omdat hij geen status in Griekenland en dus geen toegang tot Griekenland heeft. Indien verzoeker thans aan Duitsland wordt overgedragen kan hij vanuit die lidstaat niet verzoeken om gezinshereniging met zijn partner en kind omdat zijn partner en kind thans nog geen inwilligend besluit in Nederland hebben ontvangen en de uitkomst van hun procedure ongewis is. Ook is de duur van de procedure van partner en kind in Nederland niet voorzienbaar. De voorzieningenrechter sluit niet uit dat Duitsland de procedure om de herhaalde asielaanvraag van verzoeker te behandelen aanmerkelijk sneller zal afronden dan dat de procedure van zijn partner en kind hier te lande zal zijn afgerond. Verzoeker heeft het grondgebied van de lidstaten sinds de inhoudelijke beoordeling van zijn asielaanvraag in Duitsland niet verlaten zodat de voorzieningenrechter inschat dat het niet eenvoudig zal zijn om nieuwe elementen en bevindingen ter onderbouwing van de herhaalde asielaanvraag aan te dragen. Een nieuwe afwijzing van de asielvraag van verzoeker zal inhouden dat aan verzoeker een terugkeerplicht wordt opgelegd zodat verzoeker in die omstandigheden vanuit Irak om gezinshereniging zal moeten verzoeken terwijl nog niet duidelijk is of hij en zijn partner zich hiervoor tot de Griekse of de Nederlandse autoriteiten moeten wenden.
27. Wel van de bovenstaande scenario’s zich ook zal voltrekken, bij elke procedure zal bij deze stand de situatie ontstaan dat verzoeker feitelijk zal worden gescheiden van zijn kind en partner.
28. Verweerder heeft het belang van het kind van verzoeker niet concreet vastgesteld en ook niet concreet betrokken bij de beoordeling of hij gebruik zal maken van zijn discretionaire bevoegdheid om de asielaanvraag aan zich te trekken. In het besluit is overwogen dat het belang van het kind reeds tot uitdrukking is gebracht in de Dublinverordening omdat hierin bepalingen zijn opgenomen die zien op de eenheid van het gezin. Verweerder heeft voorts overwogen dat Duitsland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van verzoeker en verzoeker daarom in Duitsland moet aanvoeren dat hij vanwege het belang van zijn kind gezamenlijk verblijf in Duitsland wil als hij voor toelating in aanmerking komt.
29. De voorzieningenrechter overweegt dat deze motivering ondeugdelijk is. Verzoeker bevindt zich thans in Nederland en heeft hier een asielaanvraag ingediend. Dat betekent dat voor zover verzoeker zijn beroep baseert op het belang van zijn kind om niet alleen samen te zijn met haar moeder maar ook met haar vader, verweerder dit belang grondig moet onderzoeken en moet betrekken bij zijn besluitvorming. Dat Duitsland wellicht op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de (inhoudelijke) behandeling van de asielaanvraag ontslaat verweerder niet van zijn eigen verplichting om óók het belang van het kind een eerste overweging te laten zijn. Weliswaar is het kind niet formeel de verzoekende partij in deze procedure maar de voorzieningenrechter acht dit weinig relevant en wijst hierbij naar het arrest van het HvJ-EU van 11 maart 2021 in de zaak M.A. tegen de Belgische staat (C-112/20, ECLI:EU:C:2021:197). Het belang van het kind bij de uitkomst van de procedure van haar vader is evident. Een overdracht aan Duitsland betekent immers een fysieke scheiding van het kind en haar vader. Verweerder heeft dit in zijn besluitvorming miskend en dus niet -kenbaar- betrokken bij zijn beslissing om geen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid en de motivering van deze keuze.
30. Verweerder heeft ter zitting, nadat dit door de voorzieningenrechter zo is besproken, betwist dat de peuter die ter zitting is verschenen met haar moeder het biologische kind van verzoeker is. De voorzieningenrechter heeft verweerder voorgehouden dat dit in de besluitvorming niet is tegengeworpen en dat het niet aangaat om dit eerst op zitting te doen. Verzoeker heeft immers niet eerder hoeven te verwachten dat hij deze biologische band nader had moeten onderbouwen en heeft -daarom- volstaan met het bij de zienswijze overleggen van kopieën van het paspoort van dit kind en het paspoort van hemzelf. Verweerder heeft daarop verzocht om dit gebrek te passeren met artikel 6:22 Awb omdat verzoeker niet in zijn belangen zou zijn geschaad. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter faalt deze stelling. Het is immers juist van groot belang voor verzoeker dat verweerder onderkent dat zijn dochter en zijn partner thans in Nederland verblijven. De rechtbank zal te zijner tijd niet alleen moeten beoordelen of het standpunt van verweerder dat artikel 17 van de Dublinverordening niet is bedoeld om alsnog gezinshereniging mogelijk te maken en verzoeker ook vanuit Duitsland een daartoe strekkend verzoek kan doen een deugdelijke motivering is om af te zien van het gebruikmaken van zijn discretionaire bevoegdheid. De rechtbank zal ook moeten beoordelen of verweerder kenbaar heeft betrokken hoe het belang van het kind is gewogen indien er een feitelijke scheiding van vader en dochter zal plaatsvinden door de beoogde Dublinoverdracht.
Verweerder heeft tevens aangegeven dat dit weinig relevant is omdat een verzoek om gezinshereniging weinig kansrijk zal zijn als verzoeker en zijn partner niet formeel zijn gehuwd. De voorzieningenrechter volgt dit niet omdat gezinsleven ook op een andere manier dan met een formeel huwelijk kan worden onderbouwd. De voorzieningenrechter wijst hierbij op de omstandigheid dat verweerder nimmer heeft betwist dat verzoeker en zijn partner gezamenlijk in juni 2016 hun land van herkomst zijn uitgereisd en vervolgens het grondgebied van de lidstaten zijn ingereisd en alle jaren tot en met de behandeling ter zitting samen zijn geweest behoudens dat verzoeker separaat van zijn partner en dochter en iets eerder met behulp van derden Griekenland is uitgereisd.
31. De voorzieningenrechter heeft verweerder gevraagd of de omstandigheid dat indien verzoeker in de nationale procedure wordt toegelaten er bij de beoordeling van de asielaanvraag een ambtshalve beoordeling van artikel 8 EVRM zal plaatsvinden, zodanig bijzonder is dat het van onevenredige hardheid getuigt om de behandeling niet aan zich te trekken.
32. Het argument van verweerder dat een beroep op artikel 8 EVRM hoe dan ook kansloos zal zijn omdat de partner van verzoeker formeel is gehuwd met een andere man is ter zitting door verzoeker ontkracht. Verzoeker heeft op vragen van de voorzieningenrechter over die man verklaard dat de echtgenoot van zijn partner een maand voor de behandeling ter zitting is overleden. Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd aangegeven bovendien bereid te zijn de biologische band te onderbouwen door middel van het laten verrichten van een DNA-onderzoek.
33. Zoals reeds eerder overwogen heeft de voorzieningenrechter op 8 februari 2021 het verzoek in de zaak van zijn partner en kind toegewezen. Op grond van die uitspraak is niet ondenkbeeldig dat het de partner en kind van verzoeker uiteindelijk zal worden toegestaan hun status in Nederland te effectueren in plaats van zich te moeten begeven naar het grondgebied van Griekenland. Eerst indien die situatie zich verwezenlijkt zal verweerder het belang van het kind ten volle kunnen betrekken bij de beoordeling of overdracht van verzoeker aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt. Dan heeft namelijk niet alleen te gelden dat het overdragen aan Duitsland verzoeker en zijn kind feitelijk zal scheiden, maar ook dat het wel toelaten van verzoeker in de nationale procedure met zich brengt dat verweerder het verblijfsrecht van de partner en kind van verzoeker moet betrekken bij het ambtshalve beoordelen of artikel 8 EVRM tot vergunningverlening kan leiden. Verweerder zal op deze gevolgen van zijn beslissing om al dan niet gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid uitdrukkelijk moeten ingaan bij de nadere motivering van zijn beslissing.
34. Zoals de voorzieningenrechter reeds heeft overwogen ontslaat het claimakkoord met Duitsland verweerder niet van zijn plicht om steeds en in elke fase van elke procedure het belang van het kind een essentiële overweging te laten zijn. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021 in de zaak TQ (ECLI:EU:C:2021:9). In rechtsoverweging 43 heeft het HvJ-EU het navolgende bepaald:
“45 Bovendien is in artikel 24, lid 2, van het Handvest bepaald dat bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen. Deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 51, lid 1, van het Handvest, bevestigt het fundamentele karakter van de rechten van het kind, mede in het kader van de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal in een lidstaat verblijven.”
35. Thans is onduidelijk wat de uitkomst van de procedure van de partner en kind van verzoeker zal zijn. Om aan verzoeker een doeltreffende voorziening in rechte zoals gegarandeerd door artikel 47 van het Handvest tegen zijn overdrachtsbesluit te bieden, dienen naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment in zijn zaak geen onomkeerbare stappen te worden gezet.
36. De voorzieningenrechter concludeert derhalve dat een beroep op artikel op artikel 17 van de Dublinverordening, naar de huidige stand van zaken, niet elke redelijke kans van slagen kan worden ontzegd als verweerder in de procedure van de partner en kind van verzoeker niet kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Griekenland en zij hun rechten als statushouders daarom in Nederland zullen kunnen effectueren.
37. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook toewijzen en de overdracht verbieden totdat op het beroep zal worden beslist, waarbij de behandeling van het beroep zal worden aangehouden totdat op het beroep in de procedure van de partner en kind van verzoeker is beslist.
Door deze beslissing wordt aldus aan het belang van het kind in deze procedure invulling gegeven doordat wordt voorkomen dat verzoeker feitelijk van zijn kind wordt gescheiden. Tevens wordt door toewijzing van het verzoek en “het koppelen” van deze procedure aan de procedure van de partner en kind van verzoeker voorkomen dat wederom verschillende juridische trajecten ontstaan en dit gezin wordt gescheiden door in verschillende lidstaten van de Unie de uitkomsten van hun procedures af te moeten wachten, gedurende welke periode, waarvan de duur ongewis is, het zeer jonge kind niet bij beide ouders kan verblijven. Dat het belang van dit jonge kind in ieder geval behelst het zoveel mogelijk samen kunnen zijn met beide ouders is evident en behoeft geen nadere onderbouwing door een deskundige.
38. Toewijzing van het verzoek en daarmee toestaan van verblijf in afwachting van de uitspraak op het beroep stelt verzoeker tevens in staat, indien verweerder persisteert in zijn ter zitting ingenomen standpunt, voor een toekomstig geslaagd beroep op artikel 17 van de Dublinverordening de biologische band met zijn kind te onderbouwen. Verzoeker kan tevens trachten documenten te verkrijgen om het overlijden van de echtgenoot van zijn partner te onderbouwen zodat dat huwelijk niet in de weg staat aan het aannemen door verweerder van een gezinsband van verzoeker met zijn kind en de moeder van zijn kind.
39. Verweerder kan weliswaar worden gevolgd in zijn initiële standpunt dat het bestreden besluit niet de oorzaak is van de gescheiden juridische procedures van verzoeker en zijn partner met kind. Dat betekent echter niet dat verweerder de feiten en omstandigheden die zien op de gevolgen van deze gescheiden procedures buiten beschouwing kan laten bij het beslissen of hij gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid om de asielaanvraag van verzoeker inhoudelijk te behandelen. Verweerder dient in ieder geval het belang van kind van verzoeker te betrekken en een essentiële overweging te laten zijn bij de beoordeling of hij af moet zien van overdracht. Verweerder dient zich hierbij uitdrukkelijk en kenbaar rekenschap te geven van zijn mogelijkheid om dit gezin wel te verenigen zonder dat dit in strijd is met zijn juridische verplichtingen. Verweerder hoeft daarvoor enkel de feiten en omstandigheden in deze concrete procedure als zodanig bijzonder te kwalificeren dat het overdragen van verzoeker van onevenredige hardheid zou getuigen. Anders gezegd, verweerder hoeft enkel gebruik te maken van zijn wettelijke bevoegdheid.
40. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook toewijzen en het bestreden besluit schorsen. Verweerder zal worden verboden verzoeker over te dragen aan Duitsland voordat op zijn beroep is beslist. Dit beroep zal niet eerder worden behandeld dan voordat duidelijk is wat er in de zaak van zijn partner en zijn kind gebeurt. De voorzieningenrechter verzoekt partijen om de rechtbank hiervan op de hoogte te houden.
41. De voorzieningenrechter merkt tot slot op dat het verweerder vanzelfsprekend vrij staat de uitkomst van de procedures van verzoeker en van zijn partner met kind reeds nu af te ronden door tot inwilliging van de asielaanvragen over te gaan. Griekenland heeft immers reeds aan de partner en dochter van verzoeker een vergunning verleend zodat een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas niet meer hoeft plaats te vinden. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel is verweerder gehouden de beoordeling van Griekenland van de asielaanvraag over te nemen. Indien het de partner en kind wordt toegestaan hun rechten als statushouders hier te lande uit te oefenen zal dit naar alle waarschijnlijkheid leiden tot een verblijfsrecht van verzoeker op grond van een afgeleid asielrecht of op grond van artikel 8 EVRM. Indien de partner en dochter van verzoeker zich toch naar Griekenland dienen te begeven zal dit leiden tot een feitelijke scheiding van verzoeker met zijn partner en kind. De asielaanvraag van verzoeker is immers afgewezen in Griekenland zodat verzoeker in dat geval zijn partner en kind niet kan volgen naar Griekenland. Nu Duitsland de asielaanvraag van verzoeker reeds inhoudelijk heeft behandeld en heeft afgewezen en verzoeker het grondgebied van de Unie niet heeft verlaten is het niet onwaarschijnlijk dat een opvolgende aanvraag in Duitsland weinig kansrijk zal zijn. Dit zal ertoe leiden dat verzoeker naar zijn land van herkomst zal dienen terug te keren om vanuit daar een verzoek tot verblijf bij zijn partner en kind in Griekenland in te dienen. Het is voorzienbaar dat dit tijdsverloop van meerdere jaren met zich zal brengen waarin het dochtertje niet kan opgroeien bij haar beide ouders. Dit kan evenwel worden voorkomen als verweerder aan die onzekerheid een einde maakt en thans in beide procedures beslist dat verzoekers na meerdere jaren op het grondgebied van de Unie in verschillende juridische trajecten verwikkeld te zijn geweest wordt toegestaan door vergunningverlening hun gezinsleven gezamenlijk in Nederland uit te oefenen.
42. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat verzoeker niet mag worden overgedragen aan Duitsland totdat is beslist op het beroep;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A.M.J. Smulders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 15 april 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.