ECLI:NL:RBDHA:2021:5128

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
NL21.5872
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid onder de Dublinverordening met betrekking tot Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Soedanese nationaliteit bezittende man, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser had op 25 december 2020 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de autoriteiten in Italië waren niet tijdig gereageerd op het verzoek om overdracht van de eiser.

Tijdens de zitting op 6 mei 2021, waar de eiser werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, werd de situatie van de eiser in Italië besproken. De eiser voerde aan dat er structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië waren, waardoor hij een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling zou lopen. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de situatie in Italië zo ernstig was dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer van toepassing was. De rechtbank verwees naar een recent arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit bleek dat de situatie voor terugkerende asielzoekers in Italië geen reëel risico op schending van mensenrechten opleverde.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris geen aanleiding had hoeven zien om de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.5872

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.E.J.M. van den Toorn),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Visschers).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.5873, plaatsgevonden op 6 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.B. van den Toorn-Volkers, als waarnemer van de gemachtigde. Als tolk is verschenen A.A. Fawzy. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Soedanese nationaliteit te bezitten. Hij heeft op 25 december 2020 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
2. Verweerder heeft deze asielaanvraag niet in behandeling genomen omdat Italië
volgens hem verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. [1] Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser de buitengrens van de lidstaten die gebonden zijn aan de Eurodacverordening [2] op illegale wijze heeft overschreden via Italië op 17 augustus 2020. Verweerder heeft de Italiaanse autoriteiten verzocht om eiser over te nemen. De Italiaanse autoriteiten hebben hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat. [3] Volgens verweerder staan er geen feiten of omstandigheden in de weg aan overdracht van eiser aan Italië.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn asielaanvraag niet aan zich heeft getrokken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Ten aanzien van Italië kan volgens eiser niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan, omdat er zich aan het systeem gerelateerde structurele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voordoen. Veel asielzoekers, waaronder Dublinterugkeerders, ontvangen geen opvang en moeten op straat leven. Overdracht aan Italië levert dan ook een schending op van artikel 4 van het Handvest [4] op. Daarnaast is eiser van mening dat verweerder de bevoegdheid heeft om de asielaanvraag zelf in behandeling te nemen in plaats van gebruik te maken van de regeling in de Dublinverordening.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Verweerder mag er gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel
vanuit gaan dat Italië haar internationale verplichtingen nakomt. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat asielzoekers een reëel risico zullen lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 3 van het EVRM [5] dan wel artikel 4 van het Handvest. Daar is eiser niet in geslaagd.
5. Uit het recente arrest van 23 maart 2021 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens [6] blijkt dat de situatie in Italië voor terugkerende asielzoekers geen reëel risico van schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Verder blijkt uit vaste rechtspraak [7] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat ten aanzien van Italië tot op heden nog steeds onverkort kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en ook dat Dublinclaimanten in Italië toegang zullen krijgen tot adequate zorg en opvang. Italië is op grond van de Europese richtlijnen gehouden de nodige verzorging en opvang te verlenen aan eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt of concreet onderbouwd dat deze opvang en zorg voor hem niet beschikbaar zou zijn, indien hij deze nodig zou hebben. In het persoonlijke relaas zijn daar geen aanknopingspunten voor. Tijdens zijn aanmeldgehoor [8] heeft eiser immers verklaard dat hij opvang heeft gehad in Italië. Dat hij na een paar weken zou zijn weggestuurd bij de opvang heeft eiser niet onderbouwd. Verweerder heeft ook terecht gesteld dat eiser zich bij voorkomende problemen in Italië kan wenden tot de (hogere) autoriteiten dan wel de geëigende instanties. Er is niet gebleken dat deze autoriteiten eiser niet zouden kunnen of willen helpen.
6. Uit het arrest Jawo [9] volgt dat een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bestaat voordat wordt aangenomen dat sprake is van een risico op schending van artikel 4 van het Handvest. Deze bijzonder hoge drempel is bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt te voorzien in zijn meest elementaire behoeftes.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in zijn geval bij overdracht sprake is van een dergelijke situatie. De enkele stelling dat hij bij terugkeer vreest aan zijn lot te worden overgelaten, op straat zal belanden en zal moeten leven onder mensonwaardige omstandigheden, zonder concrete bewijsstukken over te leggen waarop zijn vrees is gestoeld, is onvoldoende. Verder blijkt uit de door eiser naar voren gebrachte omstandigheid dat Italië hulp heeft gezocht bij het EASO [10] dat Italië zich niet onverschillig opstelt ten aanzien van de situatie van vreemdelingen.
7. Conclusie is dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven te zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de behandeling van eisers asielverzoek aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
De stelling van eiser dat artikel 17 van de Dublinverordening verweerder ook de mogelijkheid geeft om de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken, laat onverlet dat verweerder daarin een discretionaire bevoegdheid heeft. Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) 603/2013.
3.Artikel 22, zevende lid, van de Verordening (EU) 604/2013, hierna Dublinverordening.
4.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
6.ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519.
7.Zie onder meer de uitspraken van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:986, 15 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2449 en 25 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:464.
8.Verslag aanmeldgehoor Dublin, pagina’s 5 en 6.
9.ECLI:EU:C:2019:218.
10.European Asylum Support Office.