ECLI:NL:RBDHA:2021:5128
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en verantwoordelijkheid onder de Dublinverordening met betrekking tot Italië
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Soedanese nationaliteit bezittende man, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser had op 25 december 2020 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de autoriteiten in Italië waren niet tijdig gereageerd op het verzoek om overdracht van de eiser.
Tijdens de zitting op 6 mei 2021, waar de eiser werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, werd de situatie van de eiser in Italië besproken. De eiser voerde aan dat er structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië waren, waardoor hij een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling zou lopen. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de situatie in Italië zo ernstig was dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer van toepassing was. De rechtbank verwees naar een recent arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit bleek dat de situatie voor terugkerende asielzoekers in Italië geen reëel risico op schending van mensenrechten opleverde.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris geen aanleiding had hoeven zien om de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.