ECLI:NL:RBDHA:2021:5161

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
NL21.5153
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse Koerd met betrekking tot politieke overtuiging en website

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 mei 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraanse Koerd, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een Iraans Koerdische website heeft gehad, noch dat hij problemen heeft ondervonden met de Iraanse autoriteiten naar aanleiding van deze website. Eiser stelde dat de Iraanse inlichtingendienst zijn huis was binnengevallen vanwege een politiek artikel dat door zijn broer op de website was geplaatst. De rechtbank oordeelde dat de e-mailwisseling die eiser had overgelegd niet voldoende bewijs bood voor het bestaan van de website en dat de stelling dat hij vreest voor vervolging niet geloofwaardig was. De rechtbank volgde verweerder in zijn standpunt dat de toets of sprake is van een fundamentele overtuiging hier niet op zijn plaats was, maar besloot dit motiveringsgebrek te passeren op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.5153

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch. R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser
tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene
procedure afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2021. Eiser is verschenen,
bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft
zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Iraanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum eiser].
2. Op 9 mei 2019 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Hieraan legt hij ten grondslag
dat de Iraanse inlichtingendienst zijn huis in Teheran zijn ingevallen om hem te arresteren.
De reden voor de arrestatie is dat op zijn website [website], waarop normaal
gesproken alleen reclame en culturele informatie werden geplaatst, door eisers broer een
politiek artikel was geplaatst. Eiser was op het moment van de inval op vakantie in het
noorden van Iran. Nadat eiser uit Iran was gevlucht, heeft hij van zijn moeder vernomen dat
de inlichtingendienst ook langs zijn ouderlijk huis in Boukan is geweest. Bij terugkeer naar
Iran vreest eiser voor vervolging. Voor een Koerdische activist in Iran betekent dit dat eiser
zal worden gestraft door marteling of gevangenschap.
2.1.
Het asielrelaas bevat de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- eiser heeft een fundamentele overtuiging;
- eiser heeft een eigen Iraans Koerdische website (gehad);
- problemen naar aanleiding van Iraans Koerdische website;
- discriminatie vanwege de Koerdische etniciteit.
Eisers identiteit, nationaliteit en herkomst acht verweerder geloofwaardig. Dit geldt ook voor de discriminatie vanwege zijn Koerdische etniciteit. Verweerder vindt de andere drie relevante elementen niet geloofwaardig. Om die reden is eisers asielverzoek afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser niet betwist dat de discriminatie die hij
heeft ondervonden vanwege zijn Koerdische etniciteit niet van zodanige aard is geweest dat
zijn leven onhoudbaar was. Eiser heeft in Iran kunnen studeren en heeft in zijn eigen
levensonderhoud kunnen voorzien en voegt daar ter zitting aan toe en dat de discriminatie
niet ten grondslag lag aan zijn vertrek uit Iran. Dit punt maakt dan ook geen onderdeel uit
van het geschil.
4. De vraag die in beroep centraal staat is of verweerder de asielaanvraag van eiser
heeft kunnen afwijzen als ongegrond, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij
vanwege zijn politieke overtuiging en politieke activiteiten heeft te vrezen voor vervolging
door de Iraanse autoriteiten.
Iraans Koerdische website (gehad)
5. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen dat het
niet aannemelijk is dat hij een Iraans-Koerdische website (kordestaniran.com) heeft gehad.
Hij stelt hiermee het pad van zijn vader te volgen. Verweerder is er daarbij ten onrechte
vanuit gegaan dat eiser doelt op het volgen van het gedachtegoed van zijn vader. Eiser doelt
op het onderwijzen van mensen, omdat zijn vader onderwijzer was. Hiermee dacht hij niet
in verhoogde aandacht van de Iraanse autoriteiten te komen, omdat het geen politieke maar
culturele site was.
Verder voert eiser aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet meer over de
website kan laten zien dan de e-mailwisseling die hij heeft overgelegd. Door achterstanden
van verweerder is eiser pas twee jaar na het indienen van de asielaanvraag gehoord. Omdat
sprake is van bewijsnood, dient de overgelegde e-mailwisseling geloofwaardig te worden
bevonden. In dit kader verwijst eiser ook naar artikel 4 van Richtlijn 2011/95
(Kwalificatierichtlijn), waaruit volgt dat van hem mag worden verwacht dat hij alle
elementen ter staving van het verzoek om internationaal bescherming zo spoedig mogelijk
indient. Dit heeft hij gedaan, maar verweerder heeft nagelaten om hem binnen de wettelijke
termijn te horen en de benodigde bewijzen te verzamelen, waardoor het niet voor zijn
rekening en risico kan komen dat er geen bewijzen meer zijn.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom
hij niet geloofwaardig vindt dat eiser een Iraans-Koerdische website heeft gehad. De
rechtbank volgt verweerder niet in al zijn standpunten, maar de standpunten die
standhouden zijn voldoende om die conclusie te kunnen dragen.
5.2.
Verweerder werpt niet ten onrechte tegen dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt
waarom hij niet eerder dan in 2017 een website heeft opgericht of een activiteit heeft verricht waarmee hij oproept tot burgeractivisme en opkomt voor de rechten van Koerden.
Eiser verklaart dat het voor hem niet mogelijk was om de website eerder op te richten,
vanwege privéproblemen zoals de scheiding van zijn vrouw en daarna de ziekte van zijn
vader. Hij had ook financiële problemen. Toen zijn vader stierf in 2017 werd het voor hem
mogelijk om de website op te richten. Hieruit blijkt echter niet waarom hij voor die tijd geen
andere activiteiten heeft verricht om andere (Iraans-Koerdische) mensen te bereiken behalve
het voeren van discussies en het lezen van boeken. Dit strookt ook niet met zijn verklaring
dat hij sinds jonge leeftijd altijd al iets wilde doen op het gebied van voorlichten en het
creëren van bewustwording en informatieverschaffing.
5.3.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn opvatting dat eiser onaannemelijk heeft
verklaard over de drijfveer om een website te starten. In het nader gehoor verklaart eiser dat
hij het gedachtegoed om bewustwording te creëren door middel van voorlichting altijd al
heeft gehad, omdat hij was opgegroeid in een “politiek gezin” (pagina 8). Toen zijn vader
ziek was bleef hij zich bekommeren om de situatie van de Koerden (pagina 7) en voelde
eiser de plicht om het pad van zijn vader voort te zetten omdat dat ook zijn vaders wens was
(pagina 9). Daarbij verklaart eiser dat zijn vader een “pedagogisch persoon” was, dat hij
werkte in het onderwijs en dat hij boeken en artikelen schreef. De rechtbank ziet niet in
waarom dit niet rijmt met eisers wil om door middel van een website bewustwording te
creëren door informatie te verschaffen. Verweerders motivering dat eisers verklaring
tegenstrijdig is omdat hij heeft verklaard dat hij zich niet in het gedachtegoed van zijn vader
kon vinden omdat het te sektarisch en avonturistisch was en hij ver weg wilde blijven van
politieke activiteiten wordt niet gevolgd, omdat dit meer zag op het uitvoering geven aan de
overtuiging.
5.4.
Verweerder stelt echter niet ten onrechte dat het onaannemelijk is dat eiser niet op
de hoogte was van de risico’s die het hebben van een dergelijke website met zich
meebrengt. Uit het algemeen ambtsbericht Iran van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
(algemeen ambtsbericht) van februari 2021 staat dat de situatie met betrekking tot
mensenrechten in Iraans Koerdistan een onderwerp is dat taboe is en dat er daarom niet over
mag worden gesproken of geschreven. In het nader gehoor verklaart eiser dat
[website] een cultureel-maatschappelijke website was waarop nieuws en
problemen die zich voordeden in de provincie Koerdistan werden gedeeld. Het nieuws dat
hij deelde ging over burgeractivisten, over Koerden die zijn geëxecuteerd en over Koerden
die gevangen werden gehouden omdat zij soenitisch zijn of de Koerdische etniciteit hebben.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel eiser stelt dat de artikelen die worden geplaatst
geen artikelen zijn die niet door hem zijn geschreven of waarin zijn mening is verwerkt, dit
niet maakt dat de artikelen niet politiek gekleurd zijn en dat dit ook al risico’s met zich kon
meebrengen waarvan bevreemdend is dat eiser daarvan niet op de hoogte zou zijn.
Verweerder stelt ook niet ten onrechte dat het nieuws dat eiser deelde ook betrekking had op
mensenrechten en dat hij daarmee opkwam voor de rechten van Koerden. Nu is gebleken
dat het een taboe is in Iran om hierover te spreken of te schrijven – waaronder mede kan
worden verstaan het online delen van deze berichten – en dat Koerden die actief opkomen
voor hun etnische, culturele, religieuze of in de verhoogde aandacht komen te staan
(algemeen ambtsbericht, pagina 32), is ook in dit geval onaannemelijk dat eiser niet op de
hoogte was van de risico’s van het delen van die informatie.
5.5.
De rechtbank is verder oordeel dat eiser niet wordt gevolgd in zijn stelling dat
bewijsnood ertoe leidt dat de overgelegde e-mailwisseling geloofwaardig is. Eiser heeft inderdaad langere tijd moeten wachten voordat hij werd gehoord, maar dat betekent niet dat
hem ten onrechte is verweten dat hij het bestaan van zijn website niet met andere of meer
documenten heeft kunnen onderbouwen. Het bevreemdt in dat opzicht dat eiser over niets
anders beschikt of heeft kunnen beschikken dan de meer genoemde e-mailwisseling,
waarvan verweerder niet ten onrechte overweegt dat daaruit niet blijkt dat eiser de website
daadwerkelijk heeft gehad.
5.6.
De beroepsgrond slaagt niet.
Problemen naar aanleiding van Iraans Koerdische website
6. Eiser betoogt dat de problemen die zijn ontstaan naar aanleiding van het artikel dat
is geplaatst op de Iraans Koerdische website ten onrechte ongeloofwaardig zijn bevonden.
6.1.
De rechtbank verwijst in dit kader als eerst naar het voorgaande waaruit volgt dat
het bestaan van de Iraans Koerdische website naar aanleiding waarvan de problemen zouden
zijn ontstaan, niet ten onrechte ongeloofwaardig zijn bevonden. Verder is de rechtbank van
oordeel dat eiser ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij problemen heeft naar aanleiding
van een artikel dat is geplaatst op een Iraans Koerdische website. Hiertoe overweegt de
rechtbank als volgt.
6.2.
Verweerder stelt niet ten onrechte dat eiser kan worden verweten dat hij niet meer
heeft verklaard over wanneer de inlichtingendienst bij zijn ouderlijk huis zijn geweest. De
stelling dat verweerder rekening dient te houden met het feit dat dit bezoek lang geleden
heeft plaatsgevonden en dat hij er psychisch onder te lijden heeft, maakt niet dat van eiser
niet mag worden verwacht dat hij hier meer over verklaart dan dat deze gebeurtenis heeft
plaatsgevonden aan het einde van de eerste maand in 1398 (eind maart 2019).
Voor zover relevant blijkt uit het FMMU-rapport niet dat er zich bij eiser beperkingen
voordeden die van invloed zijn geweest op het horen en beslissen. In het nader gehoor is wel
melding gemaakt van stress, maar er deden zich geen bijzonderheden voor waarmee
rekening moest worden gehouden behalve dat eiser roker is.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt met de stelling dat eiser na zijn vertrek uit
Iran meer politiek gekleurde berichten ging plaatsen op zijn website waardoor hij nog meer
in de negatieve belangstelling kwam te staan, afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van
zijn gestelde problemen. Dat eiser na de inval uit boosheid politieke artikelen ging plaatsen
en hij zich op dat moment niet meer in Iran, maar in Turkije bevond en dus niet direct werd
blootgesteld aan de risico’s die het plaatsen van zulke berichten meebracht, rijmt niet met
eisers verklaring dat zich juist altijd verre wilde houden van politieke aangelegenheden. De
verandering in zijn houding komt niet overeen met het doel dat eiser nastreeft en waarvoor
hij de website stelt te hebben opgericht, namelijk bewustwording creëren zonder politieke
artikelen of meningen te plaatsen mede omdat hij niet vanuit een sektarische en
avonturistische gedachtegoed een democratisch bewind tot stand wilde brengen.
6.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Fundamentele overtuiging
7. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte ongeloofwaardig acht dat hij een
(fundamentele) politieke overtuiging heeft. Hiertoe stelt eiser dat de geloofwaardigheid van
de politieke activiteiten eerst moeten worden geduid voordat de fundamentele overtuiging
wordt beoordeeld en dat verweerder daarbij ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak
van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), van 15 november
2019, ECLI:NL:RVS:2019:3880. Daarnaast is het gezien de omstandigheden niet
onaannemelijk dat hij op zijn zesde al het standpunt had ingenomen dat hij zich niet zou
aansluiten bij de politieke partij waarvan zijn vader sympathisant was. Eisers vader werd
toen hij zes jaar oud was opgepakt vanwege politieke activiteiten. Dat dat later op een
andere manier is ingevuld of is verruimd, is logisch. Ook stelt eiser dat er geen (groot)
verschil is tussen het politieke gedachtegoed van zijn familie en zijn politieke gedachtegoed.
Het verschil zit meer in de uitvoering daarvan, zoals hij heeft verklaard in het nader gehoor
(pagina 7). Verweerder motiveert niet waarom de uitleg over de duiding onjuist is of
waarom hij dit onjuist vindt.
7.1.
Uit de Afdelingsuitspraak van 15 november 2019 volgt dat ten aanzien van de
geloofwaardig bevonden politieke activiteiten eerst dient te worden beoordeeld of deze
activiteiten voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Als dat zo is, mag
verweerder niet van de vreemdeling verwachten dat die zich bij terugkeer naar Iran
terughoudend opstelt bij de uitoefening daarvan. Hierin is verwezen naar de
Afdelingsuitspraak van 29 juni 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:1970), waarin het ook ging om
geloofwaardig bevonden politieke activiteiten.
7.2.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de toets of sprake is van een fundamentele
overtuiging hier niet op zijn plaats is. De Afdelingsuitspraak is hier volgens verweerder dan
ook onjuist toegepast. De rechtbank volgt dit en merkt dit aan als een gebrek in het
bestreden besluit.
7.3.
De rechtbank ziet echter aanleiding om dit motiveringsgebrek met toepassing van
artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat verweerder ter
zitting alsnog heeft gemotiveerd waarom de door eiser genoemde punten niet tot een ander
oordeel kunnen leiden en eiser daarop ter zitting heeft kunnen reageren en niet in zijn
belangen is geschaad. Verweerder heeft terecht gesteld dat de Afdelingsuitspraak van
15 november 2019 pas van toepassing is als de activiteiten die voortkomen uit de politieke
overtuiging geloofwaardig zijn bevonden. Verweerder heeft zoals hiervoor overwogen zich
niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij
een Iraans Koerdische website heeft gehad dan wel dat hij naar aanleiding daarvan vreest
voor vervolging door de Iraanse autoriteiten. Uit het gegeven dat eiser volgens zijn
verklaring is opgegroeid in een politiek geëngageerd gezin, dat hij zich sinds zijn zesde
levensjaar ervan bewust is dat hij een andere gedachtegoed heeft dan zijn vader, dat hij
wilde opkomen voor de rechten van Koerden door middel van burgeractivisme en dat hij
boeken las en discussies voerde kan weliswaar uit blijken dat hij een politieke overtuiging
heeft en activiteiten heeft verricht, maar uit de verklaringen van eiser blijkt niet hij hierdoor
problemen heeft ondervonden. De rechtbank begrijpt wat verweerder op de zitting stelde zo
dat het er volgens hem om gaat of politieke activiteiten zijn verricht waaraan een politieke
overtuiging ten grondslag ligt en of de vreemdeling naar aanleiding daarvan problemen stelt
te hebben of zullen ondervinden. Zo begrepen, stelt verweerder zich naar het oordeel van de
rechtbank niet ten onrechte op het standpunt dat uit eisers verklaring niet blijkt dat op grond van de hiervoor genoemde bezigheden van eiser (boeken lezen, discussies voeren) vrees
voor vervolging moet worden aangenomen. Overigens stelt eiser zelf ook met deze
overtuiging en activiteiten geen zodanige discriminatie te hebben ondervonden dat zijn
leven in Iran onhoudbaar was. De rechtbank verwijst hiervoor naar overweging 3 van deze
uitspraak.
7.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij politieke activiteiten heeft verricht en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij problemen heeft met de Iraanse autoriteiten heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de asielaanvraag terecht afgewezen. Het beroep is om die reden ongegrond.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1762, ligt het in de rede om bij het passeren van gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden om daarvan af te zien. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is niet gebleken. De rechtbank stelt de door eiser gemaakte proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.R. de Man, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.