ECLI:NL:RBDHA:2021:5163

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
NL21.5221
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in Dublin-zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Pakistaanse nationaliteit hebbende man, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat Frankrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat hij in Frankrijk geen opvang heeft gehad en dat er sprake is van ernstige materiële deprivatie.

Tijdens de zitting op 30 april 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunten toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat er in Frankrijk tekortkomingen zijn in de asielprocedure en opvangvoorzieningen die een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling met zich meebrengen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in Frankrijk geen opvang heeft gekregen en dat hij zelf opvang had geregeld. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen gebruik kon maken van juridische bijstand in Frankrijk.

De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de asielaanvraag niet in behandeling is genomen, en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.5221

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. P.H. van Akenborgh),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. Ch. R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser
tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling
genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL21.5222,
plaatsgevonden op 30 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als
tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn
gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum eiser] en de Pakistaanse nationaliteit te hebben.
2. Eiser heeft op 2 februari 2021 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft het
bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw. Daarin is bepaald dat een
aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling
wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere
lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft
Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek
aanvaard.
3. Eiser heeft de beroepsgrond dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is
gekomen ter zitting laten vallen. De rechtbank zal die beroepsgrond daarom verder niet
bespreken.
4. Eiser voert aan dat ten aanzien van Frankrijk niet van het interstatelijkvertrouwens-beginsel kan worden uitgegaan. Tijdens de asielprocedure heeft hij geen opvang gehad,
waardoor hij verkeerde in een situatie van zeer ernstige materiële deprivatie als bedoeld in
het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) inzak Jawo
(C-163/17, ECLI:EU:C:2019:218). Eiser verwijst ter onderbouwing naar de uitspraak van
het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 juli 2020,
ECLI:CE:ECHR:2020:0702JUD002882013 (arrest N.H. en anderen tegen Frankrijk).
Ook verwijst eiser naar de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van
25 juli 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:7606 en een uitspraak van deze rechtbank,
zittingsplaats Zwolle, van 16 oktober 2019, zaaknummer NL19.19038. Daarnaast voert eiser
aan dat Frankrijk in strijd heeft gehandeld met de Procedurerichtlijn, doordat hij gedurende
de asielprocedure daar geen juridische bijstand heeft gekregen. Pas in beroep kreeg eiser een
advocaat aangeboden, echter heeft deze hem uiteindelijk niet bijgestaan omdat hij (eiser)
niet genoeg tijd kreeg om op het aanbod in te gaan.
4.1.
Uitgangspunt is dat verweerder ten opzichte van Frankrijk van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dit is recentelijk nog bevestigd door de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 21 april 2021,
(ECLI:NL:RVS:2021:816). Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in
Frankrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure
en de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te
nemen dat asielzoekers een reëel risico zullen lopen op onmenselijke of vernederende
behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
4.2.
Hierin is eiser niet geslaagd.
4.2.1.
Met de enkele stelling dat eiser verbleef op een kamer die door zijn neef was
geregeld en die hij deelde met jongens die hem op allerlei manieren tegenwerkten en
belemmerden in zijn functioneren waardoor hij depressief raakte, maakt hij niet aannemelijk
dat hij geen recht had op opvang en daardoor terechtkwam in een toestand van ernstige
materiële deprivatie. Eiser had dus kennelijk zelf opvang geregeld. Dat Frankrijk hem niet
van opvang heeft kunnen en/of willen voorzien, volgt hieruit niet. Alleen al daarom gaat
eisers verwijzing naar de door hem genoemde uitspraken, waarin de betreffende
vreemdelingen helemaal geen opvang/onderdak hadden (gekregen) en daarom op straat
sliepen, niet op.
4.2.2.
Ook de stelling dat eiser niet is bijgestaan door een advocaat en dat Frankrijk
daarmee in strijd handelde met de Procedurerichtlijn is niet aannemelijk gemaakt. Kennelijk
waren er wel advocaten beschikbaar. Eiser maakt echter niet aannemelijk dat – en waarom –
hij feitelijk van de diensten van (een van) die advocaten geen gebruik kon maken.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat Frankrijk door middel van het claimakkoord
heeft gegarandeerd dat eisers verzoek om internationale bescherming in behandeling wordt
genomen, met inachtneming van de internationale verplichtingen zoals opvang en juridische
bijstand. Indien eiser van mening is dat Frankrijk in strijd handelt met de richtlijnen dient hij zich hierover te beklagen bij de desbetreffende omstandigheden in Frankrijk. Niet is
gebleken dat deze mogelijkheid voor eiser niet bestaat of dat de Franse autoriteiten een door
eiser ingediende klacht niet serieus zullen nemen.
4.2.3.
Eiser heeft stukken overgelegd die volgens hem onderbouwen dat hij in geval van
terugkeer naar het land van herkomst gevaar voor zijn leven heeft te duchten door
fanatieke moslims vanwege zijn bekering tot christendom. Verweerder stelt daarover terecht
dat deze gronden asielgerelateerd zijn en daarom niet behoren in deze procedure, omdat het
hier enkel gaat om de vraag of Frankrijk al dan niet ten onrechte is aangewezen als
verantwoordelijke lidstaat om de asielaanvraag te behandelen.
4.2.4.
Voor zover eiser met de overgelegde stukken aanvoert dat hij als niet-islamitische
Pakistaan in Frankrijk zal worden gediscrimineerd door (extreme Pakistaanse) moslims,
zoals de jongens met wie hij op een kamer verbleef, maakt hij niet aannemelijk dat ten
aanzien van Frankrijk niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
Indien eiser van mening is dat hij het slachtoffer is van discriminatie, dient hij zich daarover
te beklagen bij de Franse autoriteiten. Dat hij dat (tevergeefs) heeft gedaan, blijkt niet.
5. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in wat eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen bijzondere individuele omstandigheden aanwezig heeft hoeven achten die maken dat de overdracht van eiser van een onevenredige hardheid getuigt. Om die reden heeft verweerder de asielaanvraag niet aan zich hoeven trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
6. De slotsom is dat de asielaanvraag terecht is niet in behandeling is genomen. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.R. de Man, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.