ECLI:NL:RBDHA:2021:5311

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 828
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake jeugdhulp en persoonsgebonden budget in het kader van de Jeugdwet

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 mei 2021, wordt de aanvraag van eiseres om een persoonsgebonden budget (pgb) voor jeugdhulp in het kader van de Jeugdwet behandeld. Eiseres, in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [A], had eerder een aanvraag ingediend die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de situatie van [A] is gewijzigd en dat verweerder opnieuw bij de gecertificeerde instelling (GI) had moeten nagaan welke jeugdhulp noodzakelijk was. De rechtbank stelt vast dat er onvoldoende zorgvuldigheid is betracht in de besluitvorming van verweerder, aangezien er geen actuele jeugdhulpbepaling was voor de gewijzigde situatie van [A]. De rechtbank draagt verweerder op om binnen twee weken te melden of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Tevens wordt verweerder een termijn van tien weken gegeven om dit herstel uit te voeren. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/828 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2021 in de zaak tussen

[eiseres] in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [A] ( [A] ), te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. J.S. Jordan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: P.B.L. Willemsen).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen het voorstel van eiseres tot een schikking te overwegen en de door eiseres ter zitting overgelegde e-mail van 13 februari 2019 te bestuderen.
Bij brief van 18 januari 2021 heeft verweerder bericht dat hij van een schikking afziet en dat de ter zitting overgelegde e-mail geen aanleiding geeft om een ander besluit te nemen.
Bij brief van 25 januari 2021 heeft eiseres desgevraagd op de brief van verweerder gereageerd. Bij brief van 30 maart 2021 heeft eiseres desgevraagd het procesbelang onderbouwd.
Nadat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben aangegeven prijs te stellen op een nadere zitting, heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.1.
[A] is bekend met oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD) met nevendiagnoses autismespectrumstoornis en ouder-kindrelatieproblemen. In de periode van 26 maart 2018 tot en met 24 maart 2019 heeft [A] gedurende 30 uur per week jeugdhulp in de vorm van Begeleiding Individueel categorie 3 in de vorm van een pgb ontvangen. Daarnaast verbleef hij in de periode van februari 2018 tot en met november 2018 vijf dagen per week bij de Hoenderloo Groep. Nadat zijn verblijf bij de Hoenderloo Groep was beëindigd, verbleef [A] thuis.
1.2.
Vanaf 4 juli 2018 is sprake van een jeugdreclasseringmaatregel voor de duur van twee jaar. De jeugdreclassering wordt uitgevoerd door Jeugdbescherming west (Jbw).
1.3.
Op 10 december 2018 heeft eiseres namens [A] een herindicatie van het pgb aangevraagd. Eiseres heeft een pgb aangevraagd voor individuele begeleiding door haarzelf en specialistische begeleiding door haar zus (de tante van [A] ) en twee hulpverleners. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het Centrum Jeugd en Gezin Den Haag onderzoek verricht en een gezinsplan opgesteld. Tijdens het onderzoek heeft verweerder het eerder toegekende pgb ambtshalve verlengd tot 21 april 2019.
1.4.
In februari en maart 2019 verbleef [A] bij Jeugdformaat. Vanaf april 2019 verbleef [A] wederom volledig thuis, omdat hij op een wachtlijst voor beschermd wonen staat.
1.5.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder overweegt daartoe dat er een indicatie is voor 24/7 zorg in natura. Deze voorziening is voorliggend op het pgb. Daarnaast is volgens verweerder gebleken dat de effectiviteit en kwaliteit van de ingezette hulpverleners vanuit het pgb niet toereikend is geweest. Tevens is het toekomstperspectief van [A] niet thuis, maar beschermd wonen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, de afwijzing gehandhaafd. Verweerder overweegt daartoe dat vaststaat dat [A] intensieve begeleiding nodig heeft. Vanaf 4 juli 2018 is de coördinatie van de zorg de verantwoordelijkheid van de gecertificeerde instelling (GI). Verweerder is slechts financieel verantwoordelijk, in die zin dat verweerder wordt ingeschakeld wanneer financiering middels een pgb moet worden overwogen. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat niet is gebleken dat niet van eiseres kan worden verwacht dat zij de benodigde hulp levert of dat zij geen mogelijkheden heeft om de problemen op te lossen. Subsidiair overweegt verweerder dat de effectiviteit en kwaliteit van de ingezette hulpverlening niet is zoals die van een 24/7 zorginstelling. Uit het gezinsplan komt naar voren dat zowel eiseres als haar zus door de zorgverlening overbelast raken. Daarom staat niet vast dat hulp middels een pgb de goede kwaliteit en effectiviteit heeft die gelijk is aan de geïndiceerde 24/7 zorg in natura.
3. Eiseres voert kort samengevat aan dat zolang [A] op de wachtlijst voor beschermd wonen staat, het toekennen van een pgb dringend noodzakelijk is om de nodige zorg te kunnen bieden. Zij betwist dat de kwaliteit en effectiviteit van de te verlenen zorg niet aan de eisen zou voldoen. Eiseres heeft eerder zorg bij haar zus ingekocht en dit leverde geen probleem op. Eiseres is in staat om met iemand uit haar eigen netwerk het pgb te beheren. Zij voldoet aan de op haar rustende ouderlijke zorgplicht, maar zij kan de benodigde zorg niet alleen leveren. Zij heeft hulp van derden nodig. Verweerder is verantwoordelijk voor de jeugdhulp en op hem rust een zorgplicht. Van hem mag worden verwacht dat hij een actieve rol inneemt om jeugdhulp en ondersteuning te bieden aan hulpbehoevenden. Nu plaatsing in een GI niet heeft kunnen plaatsvinden, de benodigde hulp door het sociaal netwerk wordt geleverd en dit de enige zorg is die [A] ontvangt, dient eiseres in aanmerking te komen voor het pgb. Op grond hiervan had verweerder de hardheidsclausule uit zijn beleid moeten toepassen. Eiseres betoogt ten slotte dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft afgeweken van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften. Daarnaast heeft verweerder op geen enkele wijze aangetoond waarom [A] niet meer onder zijn zorgplicht zou vallen en toekenning van het pgb in afwachting van nader onderzoek of een oplossing niet de meest praktische en direct mogelijke oplossing zou zijn.
4. Verweerder heeft zijn standpunt ter zitting en in zijn brief van 18 januari 2021 als volgt toegelicht. Ten tijde van de aanvraag was er bij [A] sprake van een jeugdreclasseringsmaatregel voor de duur van twee jaar. De GI die de jeugdreclassering uitvoert (Jbw), bepaalt wie uitvoering geeft aan de aanvullende jeugdhulp die in de bijzondere voorwaarden is vervat. De GI is verantwoordelijk voor het maatwerk en voor de uitvoering van aanvullende zorg door derden. Het primaire standpunt van verweerder is dat op grond van artikel 2.4, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 3.5 van de Jw niet hij, maar de GI de aangewezen instantie was om het gepaste jeugdhulpverleningsaanbod te bepalen. Jbw heeft voor de periode na 21 april 2019 geen verzoek om een pgb ingediend, dan wel een verzoek ingediend om een pgb voor individuele begeleiding buiten de weekenden en de schoolvakanties om. De aanvraag is daarom terecht afgewezen. De primaire en subsidiaire afwijzingsgronden uit het bestreden besluit zijn respectievelijk de subsidiaire en meer subsidiaire afwijzingsgronden.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
Procesbelang
5.1.
De rechtbank dient eerst ambtshalve te beoordelen of sprake is van voldoende procesbelang. Ter zitting is namelijk gebleken dat [A] vanaf begin 2020 in detentie heeft gezeten, hij in juli 2020 in vrijheid is gesteld en de jeugdhulp voor [A] sindsdien in het kader van een strafrechtelijke beslissing plaatsvindt. Het geschil betreft daarom de afgesloten periode in het verleden van 21 april 2019 tot en met 31 december 2019 (de periode in geding). Eiseres heeft bij brief van 30 maart 2021 betoogd dat zij in de te beoordelen periode zorg bij haar zus heeft ingekocht, welke is geleverd, doch nog niet is betaald. Zij heeft daarbij een overzicht van nog te factureren uren overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres hiermee aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden ten gevolge van ontstane betalingsverplichtingen vanwege in de betreffende periode geleverde zorg, hetgeen betekent dat zij een procesbelang heeft bij deze procedure.
Wettelijk kader
5.2.
Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Jw bepaalt de gecertificeerde instelling of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van jeugdreclassering. De gecertificeerde instelling overlegt hiertoe met het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft.
In artikel 2.4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Jw is, voor zover van belang, bepaald dat het college ten behoeve van een jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente verantwoordelijk is voor de uitvoering van de jeugdreclassering, hetgeen in ieder geval inhoudt dat het college de jeugdhulp inzet die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.
Op grond van artikel 8.1.1 van de Jw verstrekt het college, indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, hun een pgb dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
Wie bepaalt welke jeugdhulp nodig is
5.3.
Vast staat dat in de periode in geding sprake was van jeugdreclassering, uitgevoerd door Jbw. Jbw is een GI. Op grond van artikel 3.5 van de Jw was Jbw daarom het bevoegde orgaan om te bepalen of, en zo ja welke jeugdhulp noodzakelijk was in de situatie dat [A] volledig thuis verbleef terwijl hij op de wachtlijst voor beschermd wonen stond. Eerst indien Jbw jeugdhulp in de vorm van een pgb noodzakelijk acht, is het aan verweerder om een besluit te nemen over het verstrekken van een pgb. Verweerder kan dan slechts toetsen of aan de voorwaarden voor het verstrekken van een pgb is voldaan en of een of meer van de weigeringsgronden zich voordoen.
5.4.
De rechtbank ziet zich daarom eerst voor de vraag gesteld of Jbw voor de periode in geding een jeugdhulpbepaling heeft afgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan niet gebleken. Daartoe overweegt de rechtbank dat de jeugdhulpbepaling die is neergelegd in de door eiseres ter zitting overgelegde e-mail van Jbw van 13 februari 2019, ziet op het continueren van de begeleiding van [A] in de situatie dat hij in (school)vakanties en in het weekend thuis verbleef, terwijl hij voor de overige tijd in een instelling voor beschermd wonen (Jeugdformaat) verbleef. Dit is in overeenstemming met het pgb dat verweerder tot 21 april 2019 heeft verlengd. Na deze e-mail is de situatie van [A] echter gewijzigd, in die zin dat hij vanaf april 2019 volledig thuis verbleef omdat hij op de wachtlijst voor beschermd wonen stond. Dit is de situatie die zich in de periode in geding voordeed. Uit de e-mail blijkt niet dat Jbw een concrete jeugdhulpbepaling heeft afgegeven voor deze gewijzigde situatie, dan wel een andere jeugdhulpbepaling voor de periode in geding heeft afgegeven. Dit blijkt evenmin uit de overige dossierstukken.
Zorgvuldigheid
5.5.
Hoewel niet is gebleken dat Jbw na de e-mail van 13 februari 2019 een jeugdhulpbepaling heeft afgegeven, kan op basis van het dossier wel geconcludeerd worden dat de situatie rondom [A] zeer zorgelijk was. Al geruime tijd zijn verschillende instanties zoekende naar passende hulp voor [A] . Er dreigde een situatie te ontstaan waarin [A] en ook zijn verzorgers tussen wal en schip zouden belanden. Onder die omstandigheden had verweerder naar het oordeel van de rechtbank in de gewijzigde situatie zoals omschreven in 5.4 aanleiding moeten zien (opnieuw) bij Jbw na te gaan of, en zo ja, welke jeugdhulp in die gewijzigde situatie noodzakelijk was, alvorens een besluit op de aanvraag om pgb te nemen. Door dit niet te doen is het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. De primaire afwijzingsgrond houdt daardoor geen stand.
Andere afwijzingsgronden
5.6.
De subsidiaire afwijzingsgronden houden evenmin stand. Wat betreft de subsidiaire afwijzingsgrond is daartoe van belang dat, zoals onder 5.3 is overwogen, het in dit geval aan Jbw was om te bepalen of, en zo ja, welke jeugdhulp noodzakelijk is. Dit betekent dat verweerder niet bevoegd was om te beoordelen of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van eiseres toereikend waren om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Deze bevoegdheid lag in dit geval bij Jbw. Wat betreft de meer subsidiaire afwijzingsgrond is van belang dat nu niet vaststaat of, en zo ja welke jeugdhulp in de periode in geding had moeten worden ingezet, ook niet is vast te stellen aan welke eisen de hulpverlening moest voldoen. Ook op dit punt is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen.
Hoe nu verder
6. Zoals hiervoor is overwogen onder 5.5 en 5.6 is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel uit artikel 3:2 van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder bij Jbw nagaan of, en zo ja, welke jeugdhulp in de periode in geding had moeten worden ingezet, om vervolgens te toetsen of aan de voorwaarden voor het verstrekken van een pgb is voldaan en of een of meer van de weigeringsgronden zich voordoen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op tien weken na verzending van deze tussenuitspraak.
7. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen.
8. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.