ECLI:NL:RBDHA:2021:5867

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/7509
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de ingangsdatum van een verblijfsvergunning en de vaststelling van eerder verblijfsrecht

In deze zaak heeft eiseres, een Braziliaanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin de ingangsdatum van haar verblijfsvergunning werd vastgesteld op 4 augustus 2020. Eiseres had eerder, op 20 augustus 2019, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, welke was afgewezen op 10 april 2020. Eiseres stelde dat zij eerder rechtmatig verblijf had en dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning eerder vastgesteld diende te worden, onder verwijzing naar het arrest Chavez-Vilchez en de geboortedatum van haar kinderen.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres beoordeeld en geconcludeerd dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft dat eiseres met de op 4 augustus 2020 ingediende stukken aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning voldoet. De rechtbank volgde eiseres niet in haar stelling dat de ingangsdatum op 20 augustus 2019 of een eerdere datum vastgesteld diende te worden. De rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke grondslag was voor het vaststellen van een eerder verblijfsrecht en dat verweerder niet bevoegd was om de ingangsdatum van een eventueel eerder verblijfsrecht vast te stellen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert op 3 juni 2021 en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/7509
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres,
gemachtigde: mr. F.A. van den Berg,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins.

Procesverloop

Eiseres heeft op 8 oktober 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 september 2020 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum eiseres] en de Braziliaanse nationaliteit te bezitten. Op 20 augustus 2019 heeft eiseres een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘tijdelijk humanitaire gronden’ ingediend. Op 10 april 2020 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het door eiseres ingediende bezwaar ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de afwijzing van de aangevraagde verblijfsvergunning. Voor wat betreft het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM [1] heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van gezinshereniging op grond van artikel 8 van het EVRM. Eiseres heeft bij brief van 4 augustus 2020 aangetoond dat zij aan alle voorwaarden voldoet voor de verstrekte verblijfsvergunning. Daarom is de ingangsdatum vastgesteld op 4 augustus 2020.
3. Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte 4 augustus 2020 als ingangsdatum hanteert. Eiseres stelt dat zij eerder rechtmatig verblijf had en dat verweerder die eerdere ingangsdatum dient vast te stellen. Zij stelt zich primair op het standpunt dat zij rechten kan ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez [2] sinds de geboorte van haar Nederlandse kind [naam kind 1] op [geboortedatum kind 1]. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat, nu er een verblijfsvergunning voor verblijf bij [naam kind 2] is verleend, de ingangsdatum dient te worden vastgesteld op [geboortedatum kind 2]: de geboortedatum van [naam kind 2]. Meer subsidiair dient de ingangsdatum van de verblijfsvergunning te worden vastgesteld op 20 augustus 2019, aangezien dat de datum is waarop aan [naam kind 2] een zelfstandige verblijfsvergunning is verstrekt.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Het uitgangspunt voor de beoordeling van het beroep is het bepaalde in artikel 26 van de Vw. [3] In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat een verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden daarvoor voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
5. Eiseres heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning dient te worden vastgesteld op 20 augustus 2019, de datum waarop zij haar aanvraag heeft ingediend. Gelet op de informatie die eiseres in de verklaring van 20 oktober 2019 heeft verstrekt, stelt eiseres zich subsidiair op het standpunt dat de ingangsdatum op 20 oktober 2019 dient te worden vastgesteld. De rechtbank volgt eiseres niet in deze standpunten en overweegt daartoe als volgt.
6. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat eiseres met de op 4 augustus 2020 ingediende stukken heeft aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor de verstrekte verblijfsvergunning voldoet. Eiseres heeft met de verklaring van 20 oktober 2019 een aantal omstandigheden geschetst omtrent haar verblijf in Nederland en de relatie met haar kinderen. Dat de verklaring daarmee als een begin van de bij verweerder bekende gegevens kan worden aangemerkt, maakt echter niet dat eiseres heeft aangetoond dat zij vanaf die datum al voldoet aan de voorwaarden voor de verstrekte verblijfsvergunning. Gelet hierop heeft verweerder de ingangsdatum van de vergunning op goede gronden op 4 augustus 2020 gesteld.
7. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning dient te worden vastgesteld op 28 december 2004. De Afdeling [4] heeft in de uitspraak van 21 februari 2011 [5] geoordeeld dat de Verblijfsrichtlijn [6] er niet aan in de weg staat dat het nationale recht voorziet in de mogelijkheid om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van een vreemdeling op grond van het gemeenschapsrecht vast te stellen, als daar door een vreemdeling uitdrukkelijk om wordt verzocht. Daar is bij het Nederlandse nationale recht echter niet in voorzien. Gelet op het ontbreken van een wettelijke grondslag, is verweerder niet bevoegd om de ingangsdatum van een (eventueel) eerder verblijfsrecht vast te stellen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beoordeling van de vraag of eiseres eerder rechten kon ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. N.H. de Zeeuw, griffier, op 3 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
3.Vreemdelingenwet 2000.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Richtlijn 2004/38/EG.