ECLI:NL:RBDHA:2021:5948

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
NL21.8255 en NL21.8336
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring in het kader van Dublinverordening en Eurodac-bevraging met betrekking tot vreemdelingenrechtelijke en strafrechtelijke aanleidingen

Op 10 juni 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring beoordeeld in het licht van de Dublinverordening en de Eurodac-bevraging. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 29 mei 2021, waarbij de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een concreet aanknopingspunt voor een overdracht bestond, en dat de maatregel rechtmatig was opgelegd. Eiser had aangevoerd dat de termijn voor het indienen van een terugnameverzoek te laat was, maar de rechtbank oordeelde dat de termijn pas begon te lopen na de Eurodac-bevraging op 29 mei 2021. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het overdrachtsbesluit niet-ontvankelijk, omdat er op dat moment geen overdrachtsbesluit was genomen. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris voortvarend had gehandeld en dat er geen gebreken waren in de oplegging van de maatregel van bewaring. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.8255 en NL21.8336

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.O. Wattilete),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Daarnaast heeft eiser beroep ingesteld tegen een overdrachtsbesluit (NL21.8336).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer A.S.M. Al Hamawandi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ten aanzien van het beroep gericht tegen het overdrachtsbesluit (NL21.8336) overweegt de rechtbank als volgt.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser beroep heeft ingesteld tegen een overdrachtsbesluit. Uit het dossier volgt dat op het moment van indiening van het beroep en ten tijde van het onderzoek ter zitting verweerder (nog) geen overdrachtsbesluit heeft genomen. Verweerder heeft desgevraagd aangegeven niet op de hoogte zijn wanneer een overdrachtsbesluit zal worden genomen. Nu er geen overdrachtsbesluit is kan de rechtbank ook geen overdrachtsbesluit toetsen, zodat dit beroep tegen het overdrachtsbesluit niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
3. Eiser heeft daags na de zitting, op 8 juni 2021, aangegeven dat verweerder op 7 juni 2021 na sluiting van het onderzoek ter zitting alsnog een overdrachtsbesluit heeft genomen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Eiser heeft vervolgens verzocht om het onderzoek in de zaak te heropenen om dit overdrachtsbesluit in de onderhavige procedure te beoordelen. De rechtbank wijst dit verzoek af. Eiser heeft reeds opnieuw beroep ingesteld en zowel dit beroep als het verzoek om een voorziening zullen worden geagendeerd op een nieuwe zitting.
4. Ten aanzien van het beroep gericht tegen de maatregel van bewaring (NL21.8255) overweegt de rechtbank als volgt.
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
6. Eiser heeft als primaire grond aangevoerd aan dat hij ten onrechte op grond van artikel 59a van de Vw in bewaring is gesteld. Hij stelt in dit verband dat verweerder het terugnameverzoek te laat, namelijk niet binnen twee maanden na de eerste Eurodac-treffer op 9 januari 2021, heeft ingediend bij de Zweedse autoriteiten en dat de grondslag van de maatregel van bewaring daarom onjuist is.
7. De rechtbank overweegt dat deze grond niet slaagt.
8. Artikel 24 van de Dublinverordening bepaalt onder meer het navolgende:

1. Wanneer een lidstaat op het grondgebied waarvan een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), zich zonder verblijfstitel ophoudt en waar er geen nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.

2. Wanneer, in afwijking van artikel 6, lid 2, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (15), een lidstaat op het grondgebied waarvan een persoon zich zonder verblijfstitel ophoudt, besluit het Eurodac-systeem te raadplegen overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) nr. 603/2013, wordt het verzoek tot terugname van een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b) of c) van deze verordening, of van een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), wiens verzoek om internationale bescherming niet bij definitieve beslissing is afgewezen, zo snel mogelijk ingediend, en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer op grond van artikel 17, lid 5, van Verordening (EU) nr. 603/2013.

(…)

9.
Artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening bepaalt -onder meer- het navolgende:
(…)
Wanneer de verzoekende lidstaat zich niet houdt aan de termijnen voor het indienen van een overname- of terugnameverzoek, of wanneer de overdracht niet binnen de in de derde alinea genoemde termijn van zes weken geschiedt, wordt de betrokkene niet langer in bewaring gehouden.
(…)
Artikel 17 van de Eurodac-verordening (nr. 603/2013) bepaalt het navolgende:
Vergelijking van vingerafdrukgegevens

1. Teneinde na te gaan of een onderdaan van een derde land of een staatloze die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, reeds eerder in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, kan elke lidstaat vingerafdrukgegevens met betrekking tot die onderdaan van een derde land of die staatloze, van veertien jaar of ouder, samen met het door die lidstaat gebruikte referentienummer aan het centraal systeem toezenden.

(…)

10. De rechtbank stelt vast dat in de maatregel van bewaring is vermeld dat eiser op 9 januari 2021 is aangehouden in verband met verdenking van huiselijk geweld in Leiden, dat hij toen niet in het bezit was van een paspoort of enig ander identiteitsdocument en dat uit een destijds ingesteld identiteitsonderzoek bleek dat de vingerafdrukken van eiser bekend zijn in Eurodac. Uit Eurodac bleek destijds dat eiser op 31 juli 2019 in Zweden een asielaanvraag had gedaan en onder welk nummer de vingerafdrukken van eiser in Zweden bekend zijn. Op 29 mei 2021 heeft verweerder een Eurodac-bevraging gedaan waarvan een print van resultaat deel uitmaakt van het bewaringsdossier. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder op 1 juni 2021 een terugnameverzoek aan Zweden heeft gedaan. Omdat eisers asielprocedure in Zweden nog loopt en eiser in Nederland geen nieuw asielverzoek heeft ingediend, is artikel 24 van de Dublinverordening van toepassing. Op grond van het tweede lid van dat artikel wordt een terugnameverzoek ingediend ‘zo snel mogelijk en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer’.
11. Eiser stelt dat de hier bedoelde periode van twee maanden is gestart op het moment dat Eurodac is bevraagd op 9 januari 2021 en dat het terugnameverzoek van 1 juni 2021 gelet op artikel 24, tweede lid, van de Dublinverordening te laat is en de maatregel daarom onrechtmatig is.
12. De rechtbank volgt dit niet en overweegt daartoe als volgt
.
Uit het dossier blijkt dat de Eurodac-bevraging is gedaan om de identiteit van eiser in een strafrechtelijk kader te controleren en vast te stellen.
In de Eurodac-verordening is geregeld wanneer een bevoegdheid bestaat om het register te raadplegen. De rechtbank laat in het midden of op 9 januari 2021 een bevoegdheid bestond een Eurodac-bevraging te doen om de identiteit van eiser vast te stellen naar aanleiding van een aanhouding voor huiselijk geweld. Indien op grond van de summiere gegevens in dit dossier zou moeten worden geoordeeld dat de Eurodac-bevraging onbevoegd is geschied, regardeert dit niet de (rechtmatigheid van) oplegging en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring.
13. De rechtbank leidt uit artikel 24 Dublinverordening, gelezen in samenhang met artikel 17 Eurodac-verordening af dat de terugname-termijn start op het moment dat Eurodac in een vreemdelingrechtelijk kader wordt bevraagd om na te gaan of de vreemdeling reeds in een andere lidstaat een asielaanvraag heeft ingediend. Na een Eurodac-bevraging op vreemdelingrechtelijke gronden die een zogenaamde “treffer” oplevert heeft verweerder dan, afhankelijk van de omstandigheid of al dan niet een asielaanvraag in Nederland is ingediend, een bepaalde termijn om terugname of overname te verzoeken. In het geval in een dergelijke situatie de termijn wordt overschreden heeft dit gevolgen voor de mogelijkheid om een vreemdeling over te dragen en eventueel in bewaring te stellen om die overdracht veilig te stellen. In dit geval is de termijn om een terugnameverzoek bij de Zweedse autoriteiten in te dienen gestart door de Eurodac-bevraging op 29 mei 2021 en is een terugname-verzoek op 1 juni 2021 gedaan. Van een overschrijding van de termijn om een claimverzoek in te dienen bij de Zweedse autoriteiten is dan ook geen sprake. Ten tijde van de inbewaringstelling bestond “een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening” zodat eiser op de juiste grondslag in bewaring is gesteld. Eiser heeft bovendien niet onderbouwd dat een overdracht niet binnen de termijn die is toegestaan om hem ter fine van overdracht in bewaring te houden zal kunnen plaatsvinden en eiser heeft evenmin betwist dat sprake is van een significant risico dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Er kleven dan ook geen gebreken aan de oplegging van de maatregel. De rechtbank betrekt bij deze overweging dat een andere uitleg van deze bepalingen van de Dublinverordening en de Eurodac-verordening met zich zou brengen dat het opstarten van een strafrechtelijk traject een aanzienlijke kans met zich zou brengen dat een reële mogelijkheid om een claimverzoek in te dienen en een overdracht te realiseren zal ontbreken. De Dublinverordening kent korte termijnen. Dit is in het belang van de vreemdeling die spoedig moet weten welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag en dit is in het belang van de lidstaten om effectief invulling te kunnen geven aan hun verplichtingen. Een strafrechtelijk traject zal al snel een overschrijding van de termijn om te claimen en/of over te dragen tot gevolg hebben. Op het moment dat Eurodac wordt bevraagd in een strafrechtelijk kader zou dan onverwijld moeten worden beslist of het strafrechtelijk traject of het vreemdelingrechtelijk traject prioriteit heeft. Een strafrechtelijk onderzoek kan tijdsintensief zijn. In het geval een vervolgingsbeslissing wordt genomen, een strafzitting plaats zal vinden en een mogelijke tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf zal een Dublintraject onmogelijk zijn indien de Eurodac-bevraging in een strafrechtelijk kader als aanvang van de claimtermijn zou hebben te gelden. Een dergelijke uitleg zou dan ook het nuttig effect aan de korte termijnen die de Dublinverordening bepaalt ontnemen.
14. De rechtbank overweegt voorts het navolgende.
Om een vreemdeling op de zogenaamde Dublin-grond in bewaring te stellen is “slechts” vereist dat er een concreet aanknopingspunt voor een overdracht is. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit verklaringen van de vreemdeling of een “ treffer” in Europese databanken zoals EU-vis of Eurodac.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:9440) -onder
meer- het navolgende overwogen.
4.
(…)
Omdat het opleggen van een maatregel van bewaring krachtens artikel 59a van de Vw 2000 een bezwarend besluit is (zie onder meer de uitspraak van 20 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829), moet de staatssecretaris, voor hij de vreemdeling in bewaring stelt, een onderzoek verrichten naar de voor de bewaring relevante feiten en aan de hand van deze feiten beoordelen of een concreet aanknopingspunt bestaat en of een voor een overdracht vastgestelde termijn niet is verstreken.
De staatssecretaris heeft dus in beginsel de bewijslast om aan te tonen dat aan de vereisten voor de bewaring is voldaan.
Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken volgt dat de staatssecretaris de bewaring krachtens artikel 59a van de Vw 2000 op 18 januari 2021 heeft opgeheven. Op die dag is de staatssecretaris namelijk gebleken dat de vreemdeling op 25 september 2019 met onbekende bestemming is vertrokken en dat de in zijn geval toepasselijke, in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening vastgestelde, termijn van 18 maanden voor overdracht bij onderduiken op 23 oktober 2020 is verstreken. Op grond van deze twee relevante feiten was een overdracht niet mogelijk.
Uit het besluit van 16 januari 2021 volgt dat de staatssecretaris een onderzoek naar de relevante feiten heeft verricht. Als de staatssecretaris op 16 januari 2021 dat onderzoek zorgvuldig had verricht, had hij op die dag al kunnen en behoren te weten wat hij op 18 januari 2021 te weten is gekomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is daarom niet van belang dat de vreemdeling tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaring niet naar voren heeft gebracht dat hij heeft ondergedoken gezeten om zo de termijn van overdracht te laten verstrijken.
(…)
15. De rechtbank overweegt dat het vanzelfsprekend is dat het aan verweerder is, die immers met de oplegging van een bewaringsmaatregel een inbreuk maakt op het recht op vrijheid, om te motiveren dat die inperking rechtmatig is en dus niet (uitsluitend) aan de vreemdeling om aan te voeren en te onderbouwen dat oplegging of (voortgezette) tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig is. Deze verplichting strekt echter naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver dat reeds bij de inbewaringstelling ook moet worden geanticipeerd op alle mogelijke exceptionele omstandigheden en verweren op grond hiervan die aan een uiteindelijke overdracht in de weg kunnen staan. In het onderhavige geval vergt de uiteindelijke beslissing of sprake is van een te laat ingediend verzoek tot terugname dat in de weg staat aan een overdracht en inbewaringstelling ter fine van die overdracht, een grondige bestudering en uitleg van bepalingen van de Dublinverordening en de Eurodac-verordening die bovendien betrekking hebben op een situatie die zich slechts incidenteel voordoet. De rechtbank overweegt dat van de Avim en de Kmar op het moment van inbewaringstelling niet kan worden verwacht dat aanstonds wordt onderkend dat de feiten en omstandigheden die het strafrechtelijk voortraject met zich brengen uitzonderlijk zijn en tegelijkertijd deze betreffende complexe regelgeving volledig wordt overzien. Dat de grondslag van de maatregel van bewaring is gebaseerd op de Eurodac-bevraging van 29 mei 2021 en de bevraging van 9 januari 2021 enkel is vermeld zonder daarbij te motiveren dat de termijn om een claimverzoek in te dienen niet is verstreken brengt dan ook niet mee dat sprake is van een motiveringsgebrek.
16. Ten aanzien van de voortvarendheid waarmee verweerder aan de overdracht van eiser moet werken overweegt de rechtbank als volgt.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1156) onder meer het navolgende overwogen:
(…)
Grief over de voortvarendheid van de behandeling van de asielaanvraag

3. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 hem alleen verplicht om de asielaanvraag binnen de gestelde termijn van maximaal zes weken te behandelen en daarop te beslissen. Uit dat artikellid volgt volgens hem niet dat hij die handelingen ook binnen die maximale termijn voldoende voortvarend moet verrichten. In dat verband wijst de staatssecretaris onder meer op de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3139.

3.1.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1957, is artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn met artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 omgezet in nationaal recht. Verder zijn in de Opvangrichtlijn geen specifieke termijnen gesteld voor die inbewaringstelling. Daarin is alleen geregeld dat een vreemdeling voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden en alleen zo lang de in artikel 8, derde lid, genoemde redenen van toepassing zijn (artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn). Bij gebrek aan een specifieke termijn heeft de nationale wetgever ervoor gekozen die zelf te stellen in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000. De Afdeling is van oordeel dat dit artikellid vervolgens wel conform artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn moet worden geïnterpreteerd. Dit betekent dat de termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 moet worden gezien als maximale termijn waarbinnen de staatssecretaris voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat de vreemdeling voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. Gelet hierop klaagt de staatssecretaris tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij alleen verplicht is om de asielaanvraag van de vreemdeling binnen de maximale termijn van zes weken te behandelen en daarop te beslissen.
(…)
17. De rechtbank stelt vast dat dit een nuancering van de jurisprudentie van de Afdeling is. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgde immers dat verweerder steeds voortvarend genoeg handelde als verweerder alle handelingen binnen de maximaal toegestane periode van bewaring verrichtte of nog kon verrichten. Ook indien de eerste weken van deze periode nagenoeg geen enkele handeling werd verricht om aan de overdracht te werken bracht dit volgens de Afdeling niet zonder meer mee dat sprake is van niet voortvarend handelen. Zo lang de overdracht nog mogelijk zou zijn in deze periode was het aan verweerder om te bezien wanneer welke handeling werd verricht. In die zin had verweerder een blanco volmacht voor de periode waarbinnen het tot een overdracht vanuit vreemdelingenbewaring zou moeten komen.
De rechtbank overweegt dat in bovengenoemde uitspraak de Afdeling lijkt terug te komen van deze jurisprudentie. Uit artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening volgt dat verweerder – steeds- zo voortvarend mogelijk moet handelen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt dit niet alleen uit de Dublinverordening maar brengt het karakter van vrijheidsbeneming een dergelijke gehoudenheid voor verweerder om ten allen tijde zo snel als redelijker wijze mogelijk is te handelen mee. In de onderhavige procedure heeft verweerder voortvarend gehandeld om de overdracht van eiser te bewerkstelligen. De grond van eiser dat hij eerder had moeten worden overgedragen of dat de beslissing om over te dragen al genomen had moeten worden toen hij zich nog in strafrechtelijk detentie bevond slaagt niet. Uit bovengenoemde uitspraak van de Afdeling blijkt dat de Afdeling enkel voortvarend handelen van verweerder vereist gedurende de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring en niet in de periode direct voorafgaand aan de oplegging van de maatregel.
18. Eiser heeft tot slot aangegeven dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat inderdaad abusievelijk is medegedeeld dat sprake was van een claimakkoord maar dat niet valt in te zien waarom dit strijd oplevert met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt en betrekt hierbij dat eiser op geen enkele wijze heeft verduidelijkt om welk beginsel het hierbij zou gaan en waarom hij van een onjuiste mededeling dat reeds een claimakkoord tot stand was gekomen nadelige gevolgen heeft ondervonden.
19. De beroepsgronden van eiser slagen niet. De rechtbank heeft voorts bij haar ambtshalve onderzoek naar de rechtmatigheid van de detentie geen feiten en omstandigheden geconstateerd die leiden tot de conclusie dat de maatregel niet rechtmatig is.
20. Het beroep is ongegrond. Voor het toekennen van schadevergoeding of het uitspreken van een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het overdrachtsbesluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.C.M. Boerboom, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraken op beide beroepen kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.