ECLI:NL:RBDHA:2021:6130

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
C/09/577293 / HA RK 19-467
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van Nederlanderschap door verstrijken van de tienjaarstermijn zonder stuiting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoeker die zijn Nederlanderschap wilde vaststellen. De verzoeker, woonachtig in de Dominicaanse Republiek, had zijn Nederlanderschap verloren omdat hij de verliestermijn van tien jaar niet had gestuit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit had verkregen via zijn vader, maar dat hij sinds zijn meerderjarigheid meer dan tien jaar ononderbroken in de Dominicaanse Republiek had gewoond zonder zijn Nederlanderschap te stuiten. De IND heeft het verzoek afgewezen, stellende dat de verzoeker de Nederlandse nationaliteit van rechtswege had verloren op [geboortedag] 2017. De rechtbank heeft de argumenten van de verzoeker, waaronder een beroep op het evenredigheidsbeginsel, beoordeeld en geconcludeerd dat het verlies van het Nederlanderschap niet onevenredig was. De rechtbank heeft de verzoeker niet in het gelijk gesteld en het verzoek afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 19-467
Zaaknummer: C/09/577293
Datum beschikking: 11 juni 2021

Beschikking op het op 18 juli 2019 ingekomen verzoekschrift van:

[Y] ,

verzoeker,
wonende op de Dominicaanse Republiek,
advocaat eerst mr. M.E. Martis te Amsterdam,
vervolgens mr. A. Yüksel te Almere;
nu: --.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”,
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief van 30 augustus 2019 met bijlagen van de zijde van verzoeker;
  • de brief van 27 september 2019 met bijlage van de IND;
  • de brief van 11 november 2019 met bijlagen van de zijde van verzoeker;
  • het faxbericht van 18 november 2019 van de zijde van verzoeker;
  • de brief van de IND van 22 januari 2020;
  • de brief van de IND van 14 april 2020;
  • de brief van 5 mei 2020 met bijlagen van de zijde van verzoeker;
  • de brief van 16 juni 2020 van de IND;
  • de brief van 30 juni 2020 met bijlagen van de IND;
  • de brief van 5 augustus 2020 met bijlagen van de zijde van verzoeker;
  • de brief van de IND van 23 september 2020;
  • het faxbericht gedateerd 5 mei 2020, ingekomen op 2 februari 2021 van de zijde van verzoeker, met bijlagen.
Bij faxbericht van 9 februari 2021 heeft mr. Yüksel bericht niet langer als raadsvrouw voor verzoeker op te treden. Zij heeft verzocht de op 23 februari 2021 geplande mondelinge behandeling aan te houden om verzoeker de gelegenheid te geven een andere advocaat te vinden.
Hierop heeft de rechtbank de behandeling aangehouden.
De officier van justitie heeft bij brief van 20 april 2021 geconcludeerd en medegedeeld dat zij geen behoefte heeft aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.
Op 23 april 2021 is de zaak ter zitting van deze rechtbank wegens de maatregelen in verband met het coronavirus digitaal behandeld (via Skype). Hierbij zijn verschenen:
  • mr. M.E. Martis, als gemachtigde van verzoeker;
  • mr. [vertegenwoordiger] namens de IND.

Verzoek en onderbouwing

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker.
Verzoeker voert ter onderbouwing van zijn verzoek aan dat hij is geboren uit een Nederlandse vader, op grond waarvan hij het Nederlanderschap heeft verkregen.
Volgens verzoeker kan het hem niet verweten worden dat hij het Nederlanderschap zou hebben verloren.
Verzoeker stelt dat al zijn broers inmiddels in Spanje wonen en dat hij zich daar met hen wil kunnen vestigen. Door het verlies van het Nederlanderschap is hem deze kans ontnomen als Unieburger.

Standpunt van de IND

De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
Volgens de IND heeft verzoeker de Nederlandse nationaliteit van rechtswege verloren na het verstrijken van de tienjaarstermijn zonder dat deze is gestuit op grond van de verliesgrond van artikel 15 lid 1 aanhef en onder c RWN. De tienjaarstermijn is gaan lopen op het moment dat verzoeker meerderjarig werd, te weten op [geboortedag] 1997. Verzoeker had op dat moment zowel de Nederlandse als de Dominicaanse nationaliteit en hij had zijn hoofdverblijfplaats in de Dominicaanse Republiek. Hij heeft zijn hoofdverblijfplaats in de tien jaar na zijn meerderjarigheid niet verplaatst en evenmin heeft hij de tienjaarstermijn gestuit. Dit maakt dat hij op [geboortedag] 2017 het Nederlanderschap heeft verloren.
Het verlies van het Nederlanderschap heeft voor verzoeker ook het verlies van het Unieburgerschap tot gevolg. Volgens de IND is dit verlies niet onevenredig voor verzoeker.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • De vader van verzoeker (hierna: de vader) is op [geboortedatum 2] 1963 te [geboorteplaats] , Dominicaanse Republiek, geboren als [naam 1] , kind van de ongehuwde [naam 2] (van Dominicaanse nationaliteit). Hij is op [datum erkenning] 1980 te Aruba erkend door de Nederlander [naam 3] , waarmee de vader het Nederlanderschap verkreeg. De naam van de vader luidt sinds zijn erkenning [naam 1] .
  • De vader is op [datum huwelijk] 1988 gehuwd met [X 1] (hierna: de moeder).
  • Verzoeker is op [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats] , Dominicaanse Republiek, uit dit huwelijk geboren. Daarnaast zijn uit het huwelijk van zijn ouders twee broers geboren, [broer 1] , op [geboortedatum 3] 1991 ( [voornaam broer 1] ), en [broer 2] , op [geboortedatum 4] 1992 ( [voornaam broer 2] ).
  • Via de vader verkreeg verzoeker, net als zijn broers, bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 3 lid 1 RWN.
  • Verzoeker verkreeg daarnaast bij zijn geboorte ook de Dominicaanse nationaliteit via de moeder.
  • Verzoeker heeft vanaf zijn geboorte op de Dominicaanse Republiek gewoond, in familieverband met zijn moeder en broers.
  • Verzoeker heeft op [datum] 2011, samen met [X 2] , aangifte gedaan van de geboorte van [minderjarige] op [geboortedatum 5] 2011 te [geboorteplaats] (hierna: [voornaam minderjarige] ), waarbij verzoeker [voornaam minderjarige] heeft erkend.
  • Op 15 oktober 2018 heeft verzoeker een paspoort aangevraagd bij de Nederlandse ambassade te Santo Domingo.
  • Bij besluit van 24 oktober 2018 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken aangegeven de aanvraag niet in behandeling te nemen omdat verzoeker niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. In de overwegingen van voormeld besluit is het volgende opgenomen:
  • [voornaam broer 2] heeft op 22 mei 2018 een Nederlands paspoort gekregen en hij heeft zich per 20 juni 2019 in Spanje ingeschreven. [voornaam broer 1] heeft op 24 juli 2018 een Nederlands paspoort gekregen en hij heeft zich per 24 april 2019 in Spanje ingeschreven. Sindsdien verblijven de broers van verzoeker in Spanje.

Beoordeling

Vast staat dat verzoeker bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen op grond van artikel 3 lid 1 RWN, omdat zijn vader in op dat moment in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit.
In geschil is of verzoeker nog altijd in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Toetsingskader
Op grond van artikel 15, lid 1, onder c Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige onder meer verloren indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Op grond van lid 4 van dit artikel wordt de periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument, Nederlandse identiteitskaart of vervangende Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.
Inhoudelijk oordeel
Vast staat dat verzoeker vanaf zijn geboorte zowel de Nederlandse als de Dominicaanse nationaliteit heeft bezeten en dat hij tot op heden zijn hoofdverblijfplaats op de Dominicaanse Republiek heeft gehad. Verzoeker is door de IND uitdrukkelijk gevraagd te onderbouwen of hij voorafgaand aan zijn paspoortaanvraag op 15 oktober 2018 eerder een paspoort heeft aangevraagd of een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap heeft opgevraagd. Desgevraagd heeft verzoeker medegedeeld dit voorafgaand aan de aanvraag van 15 oktober 2018 niet te hebben gedaan. Derhalve is niet gesteld en evenmin gebleken dat verzoeker de verliestermijn van tien jaar heeft gestuit. Omdat de verliestermijn ongebruikt is verstreken, heeft verzoeker de Nederlandse nationaliteit van rechtswege verloren per [geboortedag] 2017.
Verzoeker heeft een beroep gedaan op de Unierechtelijke evenredigheidstoets. Dit beroep zal hieronder worden besproken. Hij meent dat het verlies van het Nederlanderschap hem onevenredig treft omdat hij daarmee ook zijn rechten als Unieburger heeft verloren.
Unierechtelijke evenredigheidstoets
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 3 april 2020, (ECLI:NL:HR:2020:593), voor zover van belang, het volgende overwogen:
3.7.1 Indien in de procedure komt vast te staan dat de verliesgrond van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN is ingetreden en dat [verweerster] als gevolg daarvan haar Nederlanderschap heeft verloren, dient de rechtbank – met inachtneming van hetgeen het HvJEU heeft overwogen in het Tjebbes-arrest7 – na te gaan of voor [verweerster] het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat voor haar het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor haar situatie en, in voorkomend geval, voor die van haar gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht.8 Daarbij kan ook in aanmerking worden genomen dat van [verweerster] in de periode voorafgaand aan de (…) uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 niet kon worden gevergd een poging te doen de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN te stuiten op de wijze vermeld in art. 15 lid 4 RWN, gelet op de in die periode (en ook nog nadien (…)) door de Nederlandse autoriteiten gehuldigde rechtsopvatting (…).
Nu een onderdaan van een lidstaat tegenover de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, de rechten kan inroepen die behoren bij zijn door art. 20 VWEU verleende status van burger van de Unie,9 kan de uitkomst van deze evenredigheidstoetsing ertoe leiden dat de rechtbank dient te beslissen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt. Daaraan doet niet af dat de huidige RWN geen grondslag biedt voor een dergelijke herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap.10 (…)
3.7.2 Opmerking verdient dat er geen grond is (…) om het toepassingsgebied van de hiervoor in 3.7.1 bedoelde evenredigheidstoetsing en de daaraan verbonden mogelijkheid van herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap, te beperken tot bestuursrechtelijke procedures, zodat voor een en ander ook plaats is in een procedure op de voet van art. 17 RWN.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
7 HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (
Tjebbes), punt 40, onder verwijzing naar HvJEU 2 maart 2010, zaak C-135/08, ECLI:EU:C:2010:104 (
Rottmann), punten 55-56.
8 Zie voor de nadere invulling van deze evenredigheidstoetsing HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (
Tjebbes), punten 44-46, en ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, rov. 11.2.
9 Zie HvJEU 10 mei 2017, zaak C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (
Chavez-Vilchez), punt 60.
10 Zie voor de verplichting van de minister van Buitenlandse Zaken om art. 20 VWEU aldus toe te passen, ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, rov. 11.1 en 11.3.”
De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande beoordelen of het beroep op het (unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel slaagt. Verkort weergegeven zal de rechtbank daarbij beoordelen of het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich brengt, in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel, wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden, bezien vanuit het oogpunt van het Unierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423), rechtsoverweging 11.2, overwogen dat en waarom naar haar oordeel als moment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel heeft te gelden het moment van het verlies van het Nederlanderschap. Bij de toetsing dienen niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Het is daarbij aan betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor vermelde beschikking van 3 april 2020 de rechtbank op voormelde overweging van de Raad van State gewezen. De rechtbank zal in deze zaak het door de Raad van State gehanteerde peilmoment hanteren en de evenredigheidstoets aanleggen op het moment van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap, dus op [geboortedag] 2017.
Hierna zal de rechtbank ingaan op de door verzoeker naar voren gebrachte argumenten.
Familieleven
Verzoeker heeft een beroep gedaan op bescherming van het familieleven dat hij met zijn broers heeft. Zijn broers verblijven sinds 2019 in Spanje. Verzoeker stelt dat hij van meet af aan de intentie heeft gehad om zich samen met zijn broers in Spanje te vestigen. Hij was immers op 15 oktober 2018 samen met één van zijn broers naar de Nederlandse ambassade gegaan om paspoorten aan te vragen. Omdat zijn broers jonger zijn dan verzoeker, hebben de broers binnen de voor hen vanaf hun meerderjarigheid geldende tienjaarstermijn hun paspoorten aangevraagd terwijl verzoeker te laat was met zijn aanvraag.
De IND heeft betwist dat sprak is van een zodanige band tussen verzoeker en zijn broers dat sprake is van een te eerbiedigen familie- en gezinsleven. Uit het dossier blijkt dat de broers van verzoeker zich twee jaar na het verlies van Nederlanderschap van verzoeker hebben ingeschreven in Spanje. Dat er op het verliesmoment geen mogelijkheid meer was om de familiebanden met de broers te onderhouden, blijkt dan ook niet, aldus de IND.
De rechtbank overweegt als volgt. Voldoende gebleken is dat verzoeker vanaf zijn geboorte samen met zijn broers bij zijn moeder heeft gewoond op hetzelfde adres, tot het moment dat zijn broers naar Spanje vertrokken. Of daarmee sprake is van de situatie dat tussen verzoeker en zijn broers
‘additional elements of dependence’of wel ‘
more than the normal emotional ties’bestaan op grond waarvan hun familieleven op de voet van artikel 8 EVRM volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens moet worden beschermd, kan in het midden blijven. Voor de te nemen beslissing maakt het niet uit of daarvan sprake was. Immers, verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat op het verliesmoment ( [geboortedag] 2017) redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij samen met zijn broers naar Europa zou komen. Verzoeker heeft gesteld dat hij eerst op 15 oktober 2018, dus ruim een jaar na het verliesmoment, naar de ambassade is gegaan. Zijn twee broers zijn vervolgens pas in respectievelijk april en juni 2019 naar Spanje vertrokken. Uit de stellingen van verzoeker kan dus niet worden afgeleid dat op het verliesmoment al sprake was van concrete plannen om naar Spanje te gaan (die onmogelijk zijn geworden door het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap), laat staan dat verzoeker dat aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank ook betrokken de omstandigheid dat verzoeker voor zijn minderjarige zoon [voornaam minderjarige] een co-ouderschapsregeling heeft met de in de Dominicaanse Republiek woonachtige moeder van [voornaam minderjarige] . Verzoeker heeft zich er in het geheel niet over uitgelaten hoe daarmee in geval van zijn vertrek naar Spanje zou worden omgegaan.
Vrij verkeer in de EU
Verzoeker heeft zich ook beroepen op het verlies van zijn mogelijkheden tot vrij verkeer binnen de Europese Unie. Ten tijde van zijn aanvraag van een Nederlands paspoort had hij, net als zijn broers, plannen om zich in de EU te gaan vestigen, te weten in Spanje. Omdat hij niet over een Nederlands paspoort beschikt, en daarmee geen Unieburger is, kan hij zich niet zomaar in Spanje vestigen.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker op het verliesmoment (het moment waarop de rechtbank moet toetsen of het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap in strijd komt met het Unierecht) concrete plannen had om naar de EU te komen. Reeds hierop strandt dit argument. Daarbij wordt volledigheidshalve overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat verzoeker op zijn huidige Dominicaanse paspoort niet naar Spanje kan komen. Evenmin is gebleken van een familiebedrijf met zijn broers of van andere omstandigheden waarom het niet van verzoeker gevergd zou kunnen worden om op basis van een visum in Spanje te verblijven. Dat verzoeker onevenredig zwaar is getroffen door het verlies van het Unieburgerschap is dan ook niet in rechte komen vast te staan.
Conclusie
De rechtbank komt tot de conclusie dat de verliesgrond van artikel 15, lid 1, onder c RWN is ingetreden en dat het als gevolg hiervan ingetreden verlies van het Unieburgerschap voor verzoeker niet onevenredig uitpakt. Dit betekent dat het verzoek om vast te stellen dat verzoeker het Nederlanderschap bezit, als niet op de wet gegrond zal worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.T.W. van Ravenstein, J.M. Vink en M.J. Alt-van Endt, rechters, bijgestaan door mr. I.M. Talstra - Touwen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2021.