ECLI:NL:RBDHA:2021:6294

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/9038
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de identiteit van een vreemdeling in het kader van verblijf bij een familielid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een vreemdeling om verblijf in Nederland bij zijn gestelde broer. Eiser, die stelt de Syrische nationaliteit te bezitten, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn aanvraag om verblijf als familie- of gezinslid is afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van eiser niet is komen vast te staan, waardoor de staatssecretaris niet toekwam aan de beoordeling van de gestelde familierelatie. Eiser heeft geen officieel identificerend document overgelegd en verkeert niet in bewijsnood, aangezien hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om een identiteitskaart aan te vragen voordat de oorlog in Syrië uitbrak. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geweigerd om DNA-onderzoek aan te bieden, omdat de identiteit van eiser niet is vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser heeft ook aangevoerd dat er een onevenredige inbreuk op zijn gezinsleven wordt gemaakt, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/9038
V-nummer: [Nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[Naam 1] , eiser,

(gemachtigde: mr. H.E. Visscher),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.J.E.H. Peeters).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 november 2020 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 23 april 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [Naam 2] , referent. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 1997 en de Syrische nationaliteit te bezitten. Hij wenst verblijf in Nederland bij zijn gestelde broer, [Naam 2] (referent). Op 4 juli 2019 heeft referent voor eiser een aanvraag ingediend om afgifte van een mvv [1] in de procedure Toegang en Verblijf met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’.
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit van 2 april 2020 afgewezen en die afwijzing in het bestreden besluit gehandhaafd. Eiser heeft zijn identiteit niet aangetoond met een officieel identificerend document en hij verkeert ook niet in bewijsnood voor het niet kunnen overleggen van een dergelijk document. Eiser had een identiteitskaart aan kunnen vragen alvorens de oorlog uitbrak. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat destijds niet is gebeurd. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat in een eerdere aanvraag door referent is verklaard [2] dat eiser zijn identiteitskaart waarschijnlijk thuis heeft achtergelaten.
Er is volgens verweerder geen sprake van substantieel indicatief bewijs voor de identiteit van eiser. De overgelegde kopie van eisers – verlopen – Turkse kimlik is opgesteld op basis van eigen verklaringen. Het tijdens de asielaanvraag overgelegde en echt bevonden familieboekje kan niet worden gezien als een identificerend document. Dit document vormt evenmin in onderlinge samenhang met de verlopen kopie van eisers kimlik substantieel indicatief bewijs. Nu de identiteit van eiser niet is vast komen te staan, is niet gebleken van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [3] .
3. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de identiteit van eiser niet aannemelijk is gemaakt. Eiser stelt dat hij niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding en dat hij de reden(en) van het niet kunnen overleggen van de documenten kenbaar heeft gemaakt. [4] Verweerder komt ten onrechte tot de conclusie dat eiser niet in bewijsnood verkeert. In de korte periode tussen het bereiken van de veertienjarige leeftijd en het ontstaan van de oorlogssituatie in Syrië was het onveilig om te reizen, waardoor de ouders van eiser hebben besloten dat hij geen identiteitskaart kon aanvragen. Verweerder gaat er ten onrechte aan voorbij dat eiser afhankelijk was van zijn ouders voor de aanvraag van de identiteitskaart. Ook gaat verweerder voorbij aan de passage uit het ambtsbericht waarin wordt aangegeven dat de juridisch voogd veelal de vader of grootvader is. Dat referent eerder verklaard zou hebben dat de identiteitskaart van eiser waarschijnlijk thuis is achtergebleven doet niet af aan de bewijsnood waarin eiser verkeert. Die verklaring is immers afgelegd door referent en niet door eiser. Daarnaast is de verklaring opgesteld door de jeugdbeschermer van Nidos, gezien de minderjarige leeftijd van referent op dat moment. Uit het gebruik van het woord ‘waarschijnlijk’ kan volgens eiser opgemaakt worden dat dit een eigen interpretatie van referent was. Dit kan niet zonder meer aan eiser worden tegengeworpen, temeer nu eiser zijn situatie heeft uitgelegd en onderbouwd met verwijzingen naar de informatie uit de verschillende ambtsberichten.
Verder voert eiser aan dat verweerder een onevenredige inbreuk maakt op het gezinsleven van zijn gezin nu verweerder andere gezinsleden wel DNA onderzoek aanbiedt, maar zich in deze zaak op het standpunt stelt dat de identiteit niet is aangetoond en daarom dus geen onderzoek wordt gedaan naar de familierechtelijke relatie.
Tot slot voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen in de bezwaarprocedure. In dit geval had verweerder referent moeten confronteren met de verklaringen van de jeugdbeschermer van Nidos uit 2018 nu verweerder deze verklaringen aangrijpt om te oordelen dat eiser niet in bewijsnood verkeert.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Verweerder heeft terecht overwogen dat voordat kan worden beoordeeld of er sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, de identiteit en familierechtelijke relatie met referent moet worden aangetoond.
5. Uit Afdelingsjurisprudentie [5] volgt dat verweerder bij deze beoordeling alle verklaringen en bewijselementen, officieel of onofficieel, in onderlinge samenhang bij zijn beoordeling betrekt en rekening houdt met de persoon van de betrokkenen door hen in de gelegenheid te stellen een op de persoon toegespitste verklaring te geven voor het ontbreken van officiële documenten. Volgens de Afdeling is dit in overeenstemming van wat het Hof van Justitie heeft overwogen in het arrest E. [6] Als een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen officiële identiteitsdocumenten over kan leggen en ook geen substantieel bewijs van zijn identiteit in de vorm van onofficiële identiteitsdocumenten heeft overgelegd, komt verweerder niet toe aan de beoordeling van de gestelde familierelatie.
6. Vaststaat dat eiser geen officiële identiteitsdocumenten heeft overgelegd. Verweerder heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op dit punt in bewijsnood verkeert. Daarbij heeft verweerder kunnen verwijzen naar de eerdere verklaring van referent dat eiser zijn identiteitskaart waarschijnlijk thuis heeft achtergelaten. Die verklaring is gedaan in reactie op het verzoek van verweerder aan referent om de toenmalige aanvraag compleet te maken en daarbij indien nodig gedetailleerd uit te leggen waarom zijn gezinsleden niet in het bezit zijn (geweest) van een geldig paspoort of andere officiële identiteitsdocumenten. Zoals ter zitting aan de orde is gekomen, is de verklaring opgesteld door Nidos in overleg met referent en de moeder van eiser en referent. Verweerder mocht deze verklaring dan ook als een verklaring van eiser betrekken bij de totstandkoming van het bestreden besluit. Hetgeen eiser met verwijzing naar algemene informatie heeft aangevoerd levert geen concreet aanknopingspunt op voor de conclusie dat eiser in weerwil van de eerder verstrekte informatie niet over een identiteitsdocument (heeft) beschikt.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat eiser geen substantieel indicatief bewijs van zijn identiteit heeft geleverd. In beroep is niet aangegeven waarom de motivering van verweerder tekort zou schieten.
8. Verweerder heeft dan ook terecht overwogen dat hij niet toekomt aan de beoordeling van de gestelde familierelatie, aangezien de identiteit van eiser niet is komen vast te staan. Dit betekent dat verweerder geen DNA onderzoek hoefde aan te bieden.
9. Van strijd met de hoorplicht is geen sprake, aangezien op voorhand duidelijk kon zijn dat de bezwaargronden, gelet op de inhoud van het primaire besluit, niet zouden leiden tot een andere uitkomst.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Pagina 1 van de brief van Nidos van 1 februari 2018.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zoals volgt uit het beleid van verweerder neergelegd in paragraaf C1/4.4.6 Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4492.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 13 maart 2019, E. tegen Nederland, ECLI:EU:C:2019:192.