ECLI:NL:RBDHA:2021:6524

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3723
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete opgelegd op grond van de Participatiewet wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een boete die aan eiser was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De boete van € 1.776,96 was opgelegd op grond van de Participatiewet (Pw) wegens het niet melden van inkomsten in de periode van 12 juni 2017 tot en met 31 oktober 2017. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. In een eerdere uitspraak van 11 maart 2020 had de rechtbank geoordeeld dat de boete terecht was opgelegd, maar dat het benadelingsbedrag onjuist was vastgesteld. Na deze uitspraak verlaagde verweerder de boete tot € 1.649,66, maar eiser ging hiertegen in beroep.

Tijdens de zitting op 10 mei 2021 heeft eiser betoogd dat er dringende redenen zijn om van de boete af te zien, omdat hij was toegelaten tot een schuldhulpverleningstraject. De rechtbank oordeelde echter dat de gevolgen van de boete voor eiser niet als onaanvaardbaar konden worden beschouwd en dat er geen dringende redenen waren om de boete te matigen. Eiser voerde ook aan dat hij over onvoldoende draagkracht beschikte om de boete te betalen, maar de rechtbank concludeerde dat hij in staat was om de boete binnen de gestelde termijn te voldoen.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de opgelegde boete als passend en geboden beschouwd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3723

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. de Boorder),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

In het besluit van 13 augustus 2018 (primair besluit) heeft verweerder eiser ingevolge de Participatiewet (Pw) een boete opgelegd van € 1.776,96.
In het besluit van 14 januari 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
In de uitspraak van 11 maart 2020, SGR 19/1548, heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard.
In het besluit van 12 mei 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en de boete verlaagd tot een bedrag van € 1.649,66.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een telefonische beeldverbinding plaatsgevonden op 10 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. B. de Haan, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser ingevolge de Pw een boete opgelegd van € 1.776,96 op de grond dat eiser zijn inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden. Eiser heeft geen melding gemaakt van inkomsten die hij in de periode van 12 juni 2017 tot en met 31 oktober 2017 heeft ontvangen. Bij het opleggen van de boete is verweerder uitgegaan van normale verwijtbaarheid en de boete is berekend op 50% van het benadelingsbedrag van in totaal € 3.553,91.
1.2.
Nadat verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard, heeft de rechtbank het beroep van eiser bij uitspraak van 11 maart 2020, SGR 19/1548, gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarin – kort gezegd – overwogen dat verweerder terecht aan eiser een boete heeft opgelegd, verweerder daarbij terecht is uitgegaan van normale verwijtbaarheid, maar dat verweerder het benadelingsbedrag onjuist heeft vastgesteld. Verweerder dient het benadelingsbedrag met inachtneming van die uitspraak daarom naar beneden vast te stellen.
2. Naar aanleiding van de uitspraak van 11 maart 2020 heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Verweerder heeft daarbij het benadelingsbedrag over de periode van 12 juni 2017 tot en met 23 oktober 2017 vastgesteld op een bedrag van € 3.299,32. Bij een normale verwijtbaarheid ten aanzien van het overtreden van de inlichtingenverplichting wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Dit levert volgens verweerder in dit geval een boete van € 1.649,66 op. Omdat eiser volgens verweerder over voldoende draagkracht beschikt, wordt eiser in staat geacht de opgelegde boete binnen een termijn van twaalf maanden te voldoen.
3. Ter zitting heeft eiser betoogd dat er dringende redenen zijn om alsnog van het opleggen van een boete af te zien. Eiser is onlangs toegelaten tot een schuldhulpverleningstraject. Het opleggen van de boete betekent een nieuwe schuld, waardoor eiser niet aan het traject kan deelnemen. Dit heeft grote maatschappelijke gevolgen voor eiser. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Op grond van artikel 18a, zevende lid, van de Pw kan verweerder afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
3.2.
Nog daargelaten dat eiser zijn betoog niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd, is volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) slechts sprake van een dringende reden, indien de gevolgen van de boeteoplegging voor de betrokkene onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties opleveren. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. [1] De omstandigheid dat de boeteoplegging gevolgen kan hebben voor deelname aan een schuldhulpverleningstraject vormt geen dringende reden als hiervoor bedoeld. Het betoog van eiser slaagt aldus niet.
4. Eiser heeft ter zitting verder – kort gezegd – aangevoerd dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Het is vaste rechtspraak dat het niet instellen van hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat, indien in beroep tegen een nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. [2] Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat het ten tweede male beoordelen van door de rechtbank eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, miskent.
4.2.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 11 maart 2020 de beroepsgrond van eiser dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Eiser heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. De beroepsgrond van eiser dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid kan in dit beroep daarom niet meer ter beoordeling staan.
5. Eiser voert tot slot aan dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt en de boete daarom moet worden kwijtgescholden, dan wel moet worden verlaagd. Eiser heeft aan verweerder stukken toegezonden waaruit onder andere blijkt dat eiser leeft van € 90,- per week. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte enkel de recente loonstrook van eiser gebruikt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.1.
Het is vaste rechtspraak van de CRvB dat de financiële omstandigheden van de betrokkene aanleiding kunnen geven de vast te stellen boete te matigen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat gedurende een bepaalde periode (bij normale verwijtbaarheid 12 maanden) het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete, ongeacht of die ruimte feitelijk op andere wijze is beperkt of ingenomen. [3] De beslagvrije voet bedraagt 95% van de voor eiser van toepassing zijnde bijstandsnorm. [4] In het geval van eiser geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande, zijnde € 1.075,44 per maand.
5.2.
Blijkens de in het dossier aanwezige salarisstrook beschikt eiser over een netto-inkomen van € 1.982,14 per maand. Ter zitting is bevestigd dat eiser nog steeds tenminste over dat inkomen per maand beschikt. De beslagvrije voet bedraagt € 1.021,67 (€ 1.075,44 x 95%). Eisers fictieve aflossingsruimte per maand bedraagt aldus € 1.982,14 – € 1.021,67 = € 960,47. Dat eiser als gevolg van schulden en betalingsverplichtingen feitelijk minder ruimte heeft om af te lossen, doet daar niet aan af. Omdat sprake is van normale verwijtbaarheid, dient eiser de boete binnen twaalf maanden te kunnen aflossen. Op basis van de fictieve draagkracht van eiser zou de aan hem opgelegde boete maximaal € 11.525,64 (€ 960,47 x 12 maanden) kunnen bedragen. Aan eiser kan daarom de wettelijk maximaal toegestane boete worden opgelegd. De aan eiser opgelegde boete van € 1.649,66 ligt hier onder. Er is dan ook geen aanleiding om de boete te matigen.
5.3.
Het betoog van eiser slaagt niet. De rechtbank acht de aan eiser opgelegde boete passend en geboden.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 17 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2998
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 1 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0711; de zogenoemde Brummenleer.
3.Zie de uitspraak van de CRvB 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2583.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 26 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:953.