ECLI:NL:CRVB:2018:2583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
16/7434 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete en inlichtingenverplichting bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Grootegast, waarbij haar bijstandsuitkering werd ingetrokken en een boete werd opgelegd. Appellante ontving sinds 26 november 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) op een bepaald adres. Naar aanleiding van een anonieme tip dat zij niet meer op dat adres woonde, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante vanaf 18 augustus 2014 niet meer op het uitkeringsadres woonde en dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld, waarbij het college zijn aanvankelijke standpunt over de hoogte van de boete heeft verlaten en deze heeft verlaagd. De Raad oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet meer op het uitkeringsadres woonde en dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden. Echter, de Raad oordeelde ook dat er geen sprake was van grove schuld, maar van normale verwijtbaarheid, wat leidde tot een verlaging van de boete. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en de boete vastgesteld op € 753,53. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.7434 PW, 18/2448 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 oktober 2016, 16/1120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Grootegast (college)
Datum uitspraak: 21 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op 28 maart 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Appellante heeft een reactie naar aanleiding van het nader besluit en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.H. Poort-van Drempt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving, laatstelijk sinds 26 november 2013, bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Zij stond op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans Basisregistratie personen (BRP).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip op 15 augustus 2014 dat appellante maanden achterelkaar weg is en samenwoont met haar ex-echtgenoot, heeft een toezichthouder van de gemeente Grootegast een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is de BRP geraadpleegd en zijn inlichtingen ingewonnen bij de basisschool van de zoon van appellante. Tevens zijn buurtbewoners van het uitkeringsadres gehoord. Op 29 oktober 2014 heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 oktober 2014.
1.3.
Bij besluit van 22 december 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 16 januari 2015, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2015, heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 18 augustus 2014 en de over de periode van
18 augustus 2014 tot 1 oktober 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 1.507,06 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 18 augustus 2014 niet langer meer woonachtig is op het uitkeringsadres en dat zij, door daar geen melding van te maken, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 december 2015, 15/1475, het beroep van appellante tegen het besluit van 31 maart 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
10 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:79, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.5.
Bij besluit van 16 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.140,-. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 18 augustus 2014 niet langer meer woonachtig is in de gemeente [gemeente 1] en dat zij, door daar geen melding van te maken, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij het nader besluit heeft het college, gelet op het vervallen per 1 januari 2017 van
artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit Socialezekerheidswetten (Boetebesluit) de boete nader berekend en vastgesteld op € 1.130,29.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Aangezien het college zijn aanvankelijke standpunt over de hoogte van de opgelegde boete in hoger beroep heeft verlaten en bij het nader besluit de boete heeft verlaagd, moet de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, reeds om die reden worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Vervolgens zal worden beoordeeld of het nader besluit in rechte in stand kan blijven.
5.3.
In het nader besluit ontbreekt de grondslag van de beslissing. Desgevraagd heeft het college ter zitting de grondslag van het nader besluit toegelicht. Hierbij heeft het college te kennen gegeven dat evenals bij de intrekking aan het nader besluit ten grondslag ligt dat appellante vanaf 18 augustus 2014 niet langer meer woonachtig is op het uitkeringsadres en dat zij, door daar geen melding van te maken, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
5.4.
Uit 5.3 volgt dat het nader besluit niet op een kenbare motivering berust en dat dit besluit in strijd is met de artikelen 3:47, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb. Aanleiding bestaat echter om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dit gebrek te passeren, omdat niet aannemelijk is dat appellante door dit gebrek is benadeeld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Ter zitting heeft zij haar standpunt nader toegelicht. Zij stelt dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat zij vanaf 18 augustus 2014 niet langer woonachtig was op het opgegeven adres.
5.6.
Uit wat in de uitspraak van 10 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:79, is overwogen volgt dat het college in het kader van de intrekking aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de in die procedure te beoordelen periode niet langer woonachtig was op het uitkeringsadres en de inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen melding te maken. Zoals de Raad eerder heeft overwogen
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in dit geding met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven. Dit uitgangspunt kan
bij de waardering van het bewijsmateriaal bij een opgelegde boete meebrengen dat de bestuursrechter bepaalde feiten niet als vaststaand mag aannemen, omdat het bewijsmateriaal daarvoor niet overtuigend genoeg is. Het college moet bij een boeteoplegging aantonen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de PW. In dit geval zal het college dus moeten aantonen dat appellante in de periode van 18 augustus 2014 tot
1 oktober 2014 niet langer woonachtig was op het uitkeringsadres.
5.7.
Het college is hierin geslaagd. De bewijsmiddelen bieden hiervoor, tezamen en in onderling verband bezien, een toereikende feitelijke grondslag.
5.7.1.
De verklaringen van de buurtbewoners, onderscheidenlijk woonachtig aan de [adres 2] [huisnummer] , [huisnummer] en [huisnummer] te [gemeente 1] , zijn hierbij doorslaggevend. Uit deze, onafhankelijk van elkaar afgelegde, verklaringen volgt eenduidig dat appellante en haar zoon vanaf de zomer 2014 niet meer in de woning op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hadden, al kwam appellante volgens de bewoners van de [adres 2] [huisnummer] nog wel eens naar haar woning en verbleef zij er dan kort. Anders dan appellante betoogt, zijn deze verklaringen voldoende specifiek en gedetailleerd om conclusies aan te verbinden. Wat de buurtbewoners verklaren over het niet meer woonachtig zijn van appellante en haar zoon op het uitkeringsadres berust op concrete feitelijke waarnemingen en betreft niet slechts een indruk. Zo verklaart de buurtbewoner, woonachtig aan de [adres 2] [huisnummer] : “Ik heb gezien dat uit de woning goederen zijn gehaald, onder andere een wasmachine, koelkast en vriezer, zo’n hoog dubbeldeurs geval. Dat ze die goederen hebben weggehaald was in de zomer, ik denk zo
mei - juni 2014.”. Appellante heeft haar stelling ter zitting dat zij toen uitsluitend haar wasmachine heeft laten weghalen, niet onderbouwd en deze kan om die reden al niet worden gevolgd.
5.7.2.
De verklaringen van de buurtbewoners vinden steun in de tussen partijen niet in geschil zijnde inschrijving per 1 augustus 2014 van de zoon van appellante op een basisschool in [gemeente 2] . Voorts vinden deze verklaringen steun in de mededeling vanuit de voormalige basisschool van de zoon van appellante aan de leerplichtambtenaar van 29 oktober 2014, dat appellante op de eerste schooldag na de zomervakantie een medewerker van de school telefonisch heeft bericht dat haar zoon niet meer kwam omdat zij een nieuwe vriend had bij wie zij was ingetrokken. Het betoog van appellante dat zij dit niet aan de leerplichtambtenaar heeft meegedeeld treft, wat van haar stelling verder ook zij, geen doel. Appellante heeft immers niet betwist dat zij die mededeling aan een medewerker van de school heeft gedaan.
5.8.
Uit 5.7 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante in de periode van
18 augustus 2014 tot 1 oktober 2014 niet langer woonachtig was op het uitkeringsadres. Nu appellante hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellante kan van deze schending van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Hieruit volgt dat het college, ook als het onder 5.4 geconstateerde gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, gehouden zou zijn geweest om appellante met toepassing van artikel 18a, eerste lid, van de PW een boete op te leggen.
5.9.
Voor de vaststelling van de boete zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden van toepassing. Voor een weergave van de relevante uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt voorts verwezen naar de overwegingen 4.7 tot en met 4.12 van de uitspraak van
11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:13.
5.10.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van grove schuld van appellante en heeft op basis van het benadelingsbedrag van € 1.507,06 de hoogte van de boete bepaald op 75% van het boetebedrag, zijnde € 1.130,29.
5.11.
Appellante heeft aangevoerd dat haar geen grove schuld kan worden verweten.
5.12.
Deze beroepsgrond slaagt.
5.12.1.
Van grove schuld kan slechts worden gesproken indien de handelwijze van de belanghebbende als een in laakbaarheid aan opzet grenzende nalatigheid moet worden gekwalificeerd. Omdat grove schuld is te beschouwen als een verzwarende omstandigheid, ligt het op de weg van het college om aan te tonen dat daarvan sprake is.
5.12.2.
Het college heeft daartoe, onder verwijzing ter zitting naar de uitspraak van
23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801, aangevoerd dat het appellante redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat haar gedrag tot gevolg kon hebben dat de bijstand ten onrechte zou worden uitbetaald. Hierbij heeft het college erop gewezen dat appellante bij aanvang van de bijstand uitdrukkelijk is gewezen op haar inlichtingenverplichting. Bovendien heeft appellante eerder bijstand ontvangen en heeft in 2011 een rechtmatigheidsonderzoek plaatsgevonden naar haar woon- en leefsituatie, waarbij de inlichtingenverplichting aan de orde is geweest.
5.12.3.
Het college heeft met wat onder 5.12.2 is verwoord niet aangetoond dat sprake is van grove schuld. De aangevoerde omstandigheden onderscheiden zich niet in doorslaggevende mate van de situatie van ‘normale’ verwijtbaarheid. De door het college genoemde uitspraak ziet op een hier niet aan de orde zijnde situatie waarin sprake was van opzet.
5.13.
Uit 5.12 volgt dat ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante geen sprake is van verzwarende omstandigheden. Nu appellante niet gesteld heeft dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, moet bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid uitgegaan worden van 'normale' verwijtbaarheid. Dit leidt tot een boete van 50% van het benadelingsbedrag van € 1.507,06, te weten € 753,53.
5.14.
Appellante heeft ter zitting, onder verwijzing naar de door haar ingediende nadere stukken, gesteld dat zij niet beschikt over financiële draagkracht.
5.15.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.15.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:12) kunnen financiële omstandigheden aanleiding geven de vast te stellen boete (verder) te matigen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat gedurende een bepaalde periode (bij normale verwijtbaarheid twaalf maanden) het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet - ongeacht of die ruimte de facto op andere wijze is beperkt of ingenomen - beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete. Bij een normale verwijtbaarheid zou dit resulteren in twaalfmaal 10% van de voor appellante ten tijde van deze uitspraak geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder, zijnde € 996,56 per maand.
5.15.2.
Gelet hierop zou appellante, ook indien zij in haar stelling dat zij niet beschikt over financiële draagkracht zou worden gevolgd, in staat moeten worden geacht de boete van
€ 753,53 binnen twaalf maanden te voldoen. Voor een verdere matiging van de boete bestaat dan ook reeds om die reden geen aanleiding.
5.16.
Uit 5.12 volgt dat het beroep tegen het nader besluit gegrond moet worden verklaard, dat dit besluit moet worden vernietigd voor zover het college daarbij de boete heeft vastgesteld op € 1.130,29 en dat het besluit van 16 maart 2015 moet worden herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal de Raad, gelet op 5.12 tot en met 5.15, het boetebedrag vaststellen op 50% van het benadelingsbedrag van € 1.507,06, derhalve op € 753,53. Deze boete is passend en geboden.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van bezwaar en de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal
€ 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 februari 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2018 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het college daarbij de boete heeft vastgesteld op € 1.130,29;
  • herroept het besluit van 16 maart 2015 in zoverre;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 753,53 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 28 maart 2018;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.505,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en F. Hoogendijk en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO