ECLI:NL:RBDHA:2021:6817

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
AWB 21/978
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake verblijfsvergunning regulier en inreisverbod voor Iraanse nationaliteit

Op 16 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Iraanse verzoeker die een verblijfsvergunning regulier had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen op 12 februari 2021, waarna de verzoeker bezwaar had gemaakt en om een voorlopige voorziening vroeg. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had. De verzoeker had geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en kwam niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM of de hardheidsclausule. De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker nooit rechtmatig verblijf in Nederland had gehad en dat er geen objectieve belemmeringen waren om het familieleven in Iran uit te oefenen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangenafweging in het nadeel van de verzoeker uitviel, omdat hij sinds 2003 op de hoogte was van zijn terugkeerverplichting en zijn gezinsleven in Nederland was aangegaan zonder rechtmatig verblijf. De verzoeker had ook geen sterke banden met Nederland en de coronapandemie werd niet als een geldige reden gezien om van het mvv-vereiste af te wijken. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/978

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juni 2021 in de zaak tussen

[verzoeker], geboren op [1980], van Iraanse nationaliteit, verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.L.M Stieger),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 23 november 2020 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier met het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
2. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft.
3. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Op 31 maart 2003 is aan verzoeker een terugkeerbesluit opgelegd. Verzoeker heeft vier keer een asielaanvraag ingediend waarvan de laatste procedure in 2007 is geëindigd. Op 1 mei 2020 is verzoeker een religieus huwelijk aangegaan met [referente] (referente). Verzoeker heeft een aanvraag voor verblijf bij zijn partner ingediend.
Standpunt verweerder over het recht op eerbiediging van familie- en privéleven
4. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen omdat hij geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of op grond van de hardheidsclausule.
5. Verweerder heeft zich ten aanzien van verzoekers gestelde familieleven ter zitting op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen verzoeker en referente omdat niet is gebleken dat referente is gescheiden van haar eerdere echtgenoot. In het bestreden besluit en het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het familieleven door verzoeker is aangegaan zonder dat hij rechtmatig verblijf in Nederland had. Er zijn geen objectieve belemmeringen om het familieleven in Iran uit te oefenen omdat het familieleven buiten Nederland kan worden ingevuld door middel van bezoeken en moderne communicatiemiddelen.
6. Verweerder heeft zich ten aanzien van verzoekers opgebouwde privéleven op het standpunt gesteld dat de uitzetting van verzoeker niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM in het kader van privéleven omdat verzoeker op 23-jarige leeftijd naar Nederland gekomen en dus een substantieel deel van zijn leven in Iran heeft gewoond. Verder neemt verweerder in zijn belangenafweging mee dat verzoeker 18 jaar in Nederland verblijft, maar nooit rechtmatig verblijf in Nederland gehad en dat het hebben van sociale contacten is inherent aan een langdurig verblijf in Nederland. Bovendien werkt verzoeker niet en volgt hij geen opleiding.
Gronden verzoeker over het recht op eerbiediging van familieleven
7. Verzoeker voert ten aanzien van zijn opgebouwde familieleven in Nederland als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan dat verweerder de belangenafweging onvoldoende heeft gemotiveerd omdat de door referente verleende mantelzorg aan haar moeder en de (Islamitische) levensomstandigheden in Iran waar referente zich aan zal moeten aanpassen niet zijn meegenomen. Verzoeker heeft verschillende stukken overgelegd om dit aan te tonen. Ook voert verzoeker aan dat reizen tussen Nederland en Iran vanwege corona onmogelijk is en dat het invullen van familieleven door bezoeken aan Iran of Nederland en het communiceren via moderne middelen niet onder de bescherming van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM valt. Verzoeker stelt dat het Iraanse regime bovendien het gebruik van moderne communicatiemiddelen frustreert.
Toetsingskader
8. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) [1] en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [2] moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en privéleven een ‘fair balance’ worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De voorzieningenrechter moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen de belangen. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
Voorlopig oordeel over de eerbiediging van het recht op familieleven
9. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, indien er al van beschermenswaardig familieleven moet worden uitgegaan, zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van verzoeker uitvalt. Er zijn geen objectieve belemmeringen aangevoerd waaruit blijkt dat het familieleven in Iran niet kan worden uitgeoefend. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat het voor referente onmogelijk is verzoeker te volgen naar Iran en het voor haar onmogelijk is zich aan te passen aan de Iraanse samenleving. Dat referente in Nederland mantelzorg aan haar moeder verleent betreft geen objectieve belemmering om gezinsleven in Iran uit te oefenen. Deze omstandigheden hebben dus niet de gewenste doorslaggevende betekenis die verzoeker er aan gehecht wenst te zien. Verweerder heeft verder in het kader van de belangenafweging ten nadele van verzoeker zwaar gewicht mogen toekennen aan het feit dat hij nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, sinds 2003 wist dat hij Nederland moest verlaten, en gezinsleven is aangegaan op een moment dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef.
Gronden verzoeker over het recht op eerbiediging van privéleven
10. Verzoeker voert verder ten aanzien zijn opgebouwde privéleven in Nederland als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan dat hij opleidingen heeft gevolgd. Verzoeker heeft een nieuwsbrief van het Rosa Spier Huis van 7 april 2020 overgelegd waaruit blijkt dat hij vrijwilligerswerk doet. Verder voert verzoeker aan dat verweerder niet onderbouwt dat hij een privéleven in Iran heeft of zou kunnen opbouwen. Verzoeker stelt geen netwerk in Iran te hebben waarop hij kan terugvallen.
Voorlopig oordeel over de eerbiediging van het recht op familie privéleven
11. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker in Nederland privéleven heeft in de zin van artikel 8 van het EVRM. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van verzoeker uitvalt. Verweerder heeft de banden die verzoeker heeft met Nederland, het feit dat verzoeker 18 jaar in Nederland verblijft en zijn vrijwilligerswerk onvoldoende mogen vinden. Verzoeker heeft het grootste deel van zijn leven, namelijk 23 jaar, in Iran gewoond. Ook spreekt verzoeker de taal en is hij bekend met de cultuur. Verzoeker heeft geen stukken overgelegd die aantonen dat hij opleidingen heeft gevolgd waardoor verweerder zich naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de banden met Nederland op dit moment niet sterk zijn. Verweerder heeft verder ook in het kader van deze belangenafweging groot gewicht ten nadele van verzoeker mogen toekennen aan het feit dat hij nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en sinds 2003 wist dat hij Nederland moest verlaten.
Hardheidsclausule
12. Verzoeker doet verder een beroep op de hardheidsclausule en voert aan dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden omdat alleen referente voor haar moeder in Nederland kan zorgen. Verder voert verzoeker aan dat referente hem niet naar Iran kan volgen omdat zij als vrouw een slechte positie zal hebben in Iran. Verzoeker wijst op het ambtsbericht Iran van februari 2021, bladzijde 58, paragrafen 3.1.6 tot en met 3.1.6.5. Tot slot voert verzoeker aan dat verweerder in zijn beoordeling had moeten meenemen dat hij aan alle voorwaarden voldoet behalve het mvv-vereiste en dat, gezien de COVID-19 pandemie geen tijdelijke situatie is, het onredelijk is om vast te houden aan het mvv-vereiste. Verzoeker wijst op het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 3 juni 2021 en de voorwaarden genoemd op de website van de IND onder de titel ‘Ik ben in Nederland en ik wil een verblijfsvergunning aanvragen. Ik heb een nationaliteit waarvoor een mvv nodig is, maar ik kan door de reisbeperkingen niet terug naar mijn land. Wat kan ik doen?’ [3] .
13. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in de door verzoeker aangevoerde gronden in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om de hardheidsclausule toe te passen. Verzoeker voldoet niet aan de voorwaarde voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verzoeker voldoet ook niet aan de versoepeling die verweerder momenteel hanteert voor het ophalen van een mvv omdat hij niet in het bezit is van een visum kort verblijf [4] . Niet valt in te zien waarom niet van verzoeker verlangd zou mogen worden dat hij teruggaat naar Iran om een mvv aan te vragen. De coronapandemie is een tijdelijke en feitelijke belemmering die niet leidt tot vrijstelling van het mvv-vereiste. [5]
Inreisverbod
14. Verzoeker voert onder verwijzing naar paragraaf B7/3.8.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) aan dat het inreisverbod een inmenging vormt op het familieleven. Verder is onvoldoende gemotiveerd waarom een inreisverbod van twee jaar wordt opgelegd omdat verzoeker zich niet aan toezicht zal onttrekken. Verzoeker huurt immers een woning en staat ingeschreven bij de gemeente. Daarnaast voert verzoeker aan dat het onzeker is of het inreisverbod na één jaar zal worden opgeheven.
15. Aangezien verzoeker niet uit eigen beweging Nederland heeft verlaten nadat hem op 31 januari 2003 een terugkeerbesluit is opgelegd, was verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw gehouden het inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat hij het inreisverbod zal opheffen indien verzoeker aan alle vereisten voldoet voor een verblijfsvergunning op grond van gezinshereniging. Ook kan verzoeker na één jaar om opheffing van het inreisverbod vragen. Van humanitaire of andere redenen om van het inreisverbod af te zien is niet gebleken. De voorzieningenrechter volgt verzoeker dan ook niet in zijn standpunt.
16. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
17. Aangezien ook overigens, gelet op de betrokken belangen, in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, zal het verzoek worden afgewezen.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier. De beslissing is uitgesproken op 16 juni 2021 en al openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland).
2.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:279.
3.Zie de website van de IND, ‘
4.Idem.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 5 november 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:10105).