ECLI:NL:RBDHA:2021:6930

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
611704 / KG ZA 21-449
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Staat om veiligheidsrisicosubjecten te fouilleren en voertuigen te doorzoeken

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, aangeduid als veiligheidsrisicosubject (VRS), en de Staat der Nederlanden. De eiser was geïnformeerd dat hij als VRS was aangemerkt, wat inhield dat hij tot 1 oktober 2021 te allen tijde gefouilleerd kon worden door de politie en dat zijn voertuig onderzocht kon worden op wapens. De Staat baseerde deze bevoegdheid op de artikelen 51 en 52 van de Wet wapens en munitie (WWM). De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de WWM niet volstond als wettelijke basis voor de aan de Staat toegekende bevoegdheden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de inbreuk op de grondrechten van de eiser, zoals het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, niet toelaatbaar was zonder een duidelijke wettelijke grondslag. De voorzieningenrechter heeft de Staat dan ook geboden om met onmiddellijke ingang de uitoefening van de aan de eiser toegeëigende bevoegdheden te staken. De Staat werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 611704 / KG ZA 21-449
Vonnis in kort geding van 6 juli 2021
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. E.A. Blok te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheid (het Openbaar Ministerie)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met producties;
- de op 22 juni 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
In Rotterdam is er de afgelopen jaren sprake van een sterke toename van excessieve geweldsincidenten, waarbij onder meer met scherpe patronen wordt geschoten.
2.2.
Sinds 2018 houdt een specialistische team binnen de politie in Rotterdam zich bezig met de bestrijding van excessief geweld en sinds eind 2019 loopt in het kader hiervan de pilot “veiligheidsrisicosubjecten”.
2.3.
In de “Notitie Excessief Geweld – Veiligheidsrisicosubjecten” opgesteld door de Politie Eenheid Rotterdam staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
“(…)
Excessief geweld wordt binnen de operationele context van de politie gedefinieerd als:
“Schiet- en steekincidenten in de openbare ruimte en ontvoeringen/gijzelingen, waarbij het motief gelegen is in de tussenhandel in verdovende middelen.”
(…)
Geweldplegers schieten op elkaar en deinzen er niet voor terug om dit in het openbaar te doen. De kans dat bij deze schietincidenten onschuldige slachtoffers vallen, wordt door de geweldplegers kennelijk voor lief genomen en de drempel om geweld te gebruiken, lijkt laag. Hiervan getuigt het feit dat een groot deel van deze schietincidenten plaatsvindt op klaarlichte dag, in de openbare ruimte en waarbij ook daadwerkelijk kogels in woningen van onschuldige burgers terecht zijn gekomen. Een dominante factor in deze schietpartijen is de relatie met conflicten op de markt van verdovende middelenhandel waarbij verschillende criminele spelers hun aandeel op die markt veiligstellen, bewaken of afdwingen. Deze onderliggende, drugs gerelateerde problematiek is er mede debet aan dat de plegers van excessief geweld zowel dader als doelwit kunnen zijn. Een gegeven dat de opsporing bemoeilijkt aangezien iemand die gisteren nog slachtoffer was, de dag erna zelf naar een wapen kan grijpen. Feit is dat door criminelen geweld noch middelen worden geschuwd en het gevaar voor bijkomende schade en (onschuldige) slachtoffers lijken steeds meer voor lief genomen te worden. De impact van dergelijke incidenten is groot en leidt tot onveiligheidsgevoelens en aanzienlijke risico's voor de samenleving. Deze uitwassen, die samenhangen met het bezit van illegale vuurwapens, hebben dan ook een sterk maatschappelijk ondermijnend karakter. Deze vormen van excessief geweld moeten gezien worden als een significante bedreiging voor de veiligheid van de burgers van Rotterdam.
(…)
De pilot: Veiligheidsrisicosubjecten
Vanaf 2018 houdt een specialistisch team binnen de politie in Rotterdam zich fulltime bezig met de bestrijding van excessief geweld. Criminelen die zich professioneel bezighouden met de tussenhandel in drugs en het daarbij nodig achten zich met wapens in de openbare ruimte te begeven, worden hard en gericht aangepakt. Waar de geweldplegers willens en wetens de burgers van Rotterdam blootstellen aan het risico op rondvliegende kogels, is het aan de overheid om met een krachtig signaal te komen naar burgers en criminelen. Het veiligheidsgevoel van de burger moet omhoog. De problematiek van excessief geweld verlangt naast een reactieve aanpak ook dat er preventieve maatregelen genomen moeten worden. De beschreven problematiek verlangt dat er ook proactief interventies worden gepleegd in plaats van alleen reactief; ingrijpen vóórdat er geschoten wordt in plaats van opsporen nadát er (onschuldige) slachtoffers gevallen zijn.
Eén van de middelen die de strategische partners (politie, Openbaar Ministerie en de burgemeester) vanaf de zomer 2019 hiervoor willen inzetten is het pilotprogramma: veiligheidsrisicosubjecten. De doelstelling die in het pilotprogramma centraal staat, is als volgt:
Het veiligheidsrisicosubject
Het veiligheidsrisicosubject (VRS) is iemand die op basis van diens positie binnen het netwerk van excessief geweldplegers in Rotterdam, vuurwapen gerelateerde casuïstiek, strafblad en risicoclassificatie op basis van het risico taxatie instrument kan worden aangemerkt als een persoon die binnen de context van de Wet Wapens Munitie (WWM) een veiligheidsrisico vormt voor Rotterdam. Teneinde een persoon als VRS aan te merken, worden bovenstaande elementen door de politie gevat in een risicoprofiel.
Het risicoprofiel
Het risicoprofiel dient te worden gezien als aanwijzing dat een strafbaar feit gepleegd zal worden zoals bedoeld in art 52 lid 2 onder c van de WWM (zie verder juridisch kader). Zodoende ligt dit profiel, in samenhang met de notitie Excessief Geweld 'Veiligheidsrisicosubjecten', ten grondslag aan de bevoegdheden die kunnen worden ingezet bij controle van het VRS.
Het risicoprofiel wordt opgesteld door het operationeel specialisme Excessief Geweld van de politie en wordt vervolgens (samen met de bijbehorende notitie veiligheidsrisicosubjecten) aan het Openbaar Ministerie voorgelegd. Het Openbaar Ministerie bepaalt of de aangedragen persoon kan worden aangemerkt als VRS eb zo ja, voor welke periode. Wanneer dit eenmaal gebeurd is, wordt de betreffende persoon hierover ingelicht en wordt het VRS binnen de Politie gedeeld zodat er operationeel mee aan de slag kan worden gegaan.
De opbouw van het risicoprofiel behoeft, op de risicoclassificatie op basis van het risico taxatie instrument na, geen verdere uitleg.
De veiligheid in Rotterdam vergroten door veiligheidsrisicosubjecten bij regulier politiecontact structureel te onderwerpen aan een fouillering op grond van de Wet Wapens en Munitie om het hen zodoende onmogelijk te maken zich met vuurwapens in de openbare ruimte te begeven
Het Risico Taxatie Instrument (RTI-G)
Binnen de Nationale politie staan tienduizenden verdachten van geweldsincidenten geregistreerd. Teneinde een verantwoorde keuze te kunnen maken in de selectie van veiligheidsrisicosubjecten voor Rotterdam Stad omvat het risicoprofiel naast de vuurwapen gerelateerde casuïstiek, het strafblad en een profielschets van het veiligheidsrisicosubject, tevens een risicoclassificatie op basis van het risico taxatie instrument voor geweld (verder RTI-G).
Het RTL-G is een, in de politiesystemen geïntegreerde, tool die op een wetenschappelijk gevalideerde wijze een (risico)classificatie kan toekennen aan een persoon op basis van alle ingevoerde geweldsregistraties waaraan die persoon gekoppeld staat. Deze risicoclassificatie geeft daarmee een inschatting van de kans dat een geweldpleger wederom een geweldsdelict zal plegen in de toekomst.
Het RTI-G is ontwikkeld voor alle vormen van geweld; niet enkel geweld met een vuurwapen. Derhalve is de RTI-classificatie in de context van dit risicoprofiel niet leidend maar moet die gezien worden als aanvulling op de primair leidende overige elementen van het risicoprofiel. (…)
Juridisch kader
Wanneer er gesproken wordt over het operationeel aan de slag gaan met het VRS spreken we in eerste aanleg over de toepassing van een fouillering door de politie binnen de eenheid Rotterdam. Deze fouillering vindt plaats op grond van de Wet Wapens en Munitie (WWM). Mocht het veiligheidsrisicosubjecten zich buiten de eenheid Rotterdam begeven dan vervalt de bevoegdheid om te fouilleren op grond van het label VRS.
Het VRS wordt aan de kleding onderzocht op basis van artikel 52 lid 2 onder c WWM. Mocht het VRS zich in gezelschap van anderen bevinden dan kan de aanwezigheid van het VRS aanleiding zijn om ook deze personen te fouilleren op grond van het voornoemde artikel. Het voertuig waarin het VRS zich bevindt, wordt onderzocht op basis van artikel 51 lid 1 onder c WWM.
Voor de toepassing van de geboden bevoegdheden geldt voor beide artikelen dat erredelijkerwijs aanleidingmoet zijn op grond van:
a) Een gepleegd strafbaar feit
b) Een gepleegde overtreding van de artikelen 13, 26 of 27 WWM 3
c)Aanwijzingendat een strafbaar feit als bedoeld onder a of b zal worden gepleegd
Uit jurisprudentie is gebleken dat met "redelijkerwijs aanleiding" wordt bedoeld dat er geen sprake hoeft te zijn van ernstige bezwaren dan wel van een concrete verdenking. In bepaalde omstandigheden is het nodig om een bevoegdheid tegen een groep personen uit te oefenen zonder dat een bepaald persoon als verdachte aanwijsbaar is 4.
Uit jurisprudentie is eveneens gebleken dat een sfeer proces-verbaal kan leiden tot een situatie waarin redelijkerwijs aanleiding bestaat om aan te nemen dat er een verhoogde mate van waarschijnlijkheid is dat bij een controle wapens worden aangetroffen, mits het betreffende sfeer proces-verbaal voldoende concreet en recent is 5.
-----
3 Art. 13 WWM stelt het voorhanden hebben van wapens cat. I (voornamelijk slag- en steekwapens strafbaar. Artt.. 26 en 27 stellen het hebben en met zich dragen van cat. II en Ill (vuur)wapens strafbaar.
4 ECLl:NL:GHAMS:2015:4354
5 ECLl:NL:RBAMS:2000:AA4906”
2.4.
Op het uittreksel uit de justitiële documentatie van [eiser] (zijn ‘strafblad’) staan diverse feiten geregistreerd (het strafblad beslaat 10 pagina’s). Laatstelijk is [eiser] bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2020 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, met een proeftijd van twee jaar, en een onvoorwaardelijke taakstraf van 200 uur voor bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht en bedreiging met zware mishandeling (gepleegd in juli 2020), alsmede voor bezit van munitie, een stroomstootwapen en bedreiging van de politie (gepleegd in 2014). Daarvoor is [eiser] bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, voor vuurwapenbezit (gepleegd in juli 2018). Op zijn strafblad staan ook nog veroordelingen van eerdere data vermeld.
2.5.
Bij brief van 30 maart 2021 van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam aan [eiser] is als volgt bericht:
“(…)
Via deze weg wil ik u op de hoogte stellen van het feit dat u met ingang van 1 april 2021 bent aangemerkt als veiligheidsrisico-subject. Dit betekent dat u tot 1 oktober 2021 te allen tijde gefouilleerd kunt worden door de politie en dat de auto waarin u rijdt onderzocht kan worden op wapens.
De reden waarom u bent aangemerkt als veiligheidsrisico-subject is gelegen in het risicoprofiel dat over u is opgesteld op basis van uw positie binnen een crimineel netwerk van geweldplegers, veroordeling(en) voor strafbare (gewelds)feiten en/of wapenbezit in het recente verleden en overige informatie die over u bij de politie bekend is. Het Openbaar Ministerie ziet uw risicoprofiel als aanwijzing dat u zich in de toekomst mogelijk wederom met een verboden vuurwapen in de openbare ruimte zal begeven en is van mening dat deze maatregel noodzakelijk is om dit te voorkomen.
Ik wijs u erop dat u verplicht bent om uw medewerking te verlenen bij het fouilleren en het onderzoek aan de auto. Doet u dit niet of verzet u zich, maakt u zich schuldig aan een misdrijf.
(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te gebieden om met onmiddellijke ingang:
de aanmerking van veiligheidsrisico-subject (hierna: ‘VRS’) ongedaan te maken;
te staken met de in het kader van die aanmerking van VRS toegeëigende bevoegdheden;
met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De aanmerking van [eiser] als VRS kent geen enkele wettelijke basis en brengt een forse inbreuk op de grondrechten van [eiser] mee. Er is daarom sprake van onrechtmatig overheidshandelen. [eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen, omdat er sprake is van een continue dreiging op zijn persoonlijke levenssfeer.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Ter zitting heeft [eiser] kenbaar gemaakt dat het hem te doen is om hetgeen hij onder sub ii heeft gevorderd en dat hij met dit kort geding beoogt te bereiken dat de Staat geen uitvoering meer geeft aan de aan zichzelf in de brief van 30 maart 2021 toegeëigende bevoegdheid om [eiser] – op grond van de aanmerking van [eiser] als VRS – te allen tijde te kunnen fouilleren en de auto waar hij in rijdt te doorzoeken. De voorzieningenrechter begrijpt de vordering van [eiser] aldus. Het gevorderde onder i wordt als ingetrokken beschouwd, nu [eiser] ter zitting ook heeft beaamd dat hij bij toewijzing van die vordering geen belang heeft.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vordering gegeven. [eiser] kan ook in zijn vordering worden ontvangen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de voorzieningenrechter in kort geding fungeert als ‘restrechter’ in alle zaken met een spoedeisend karakter. Dit kan anders zijn als er een met voldoende waarborgen omklede aangewezen andere rechtsgang openstaat, waarin de eiser een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kan behalen. In dit geval staat er voor [eiser] geen rechtsgang open waarin hij kan opkomen tegen hetgeen in de brief van 30 maart 2021 staat verwoord. Dit betekent dat [eiser] ook in dit kort geding kan worden ontvangen. Dit alles is door de Staat overigens ook niet betwist.
4.3.
De bevoegdheid om iemand te mogen fouilleren of de auto waar hij in rijdt te mogen onderzoeken is, dat stelt [eiser] terecht, een vergaande inbreuk op de grondrechten van degene die aan het gebruik van die bevoegdheden wordt onderworpen (zoals het recht op eerbiediging en bescherming van de persoonlijke levenssfeer zoals neergelegd in artikel 8 EVRM en artikel 10 van de Grondwet). Een inbreuk op grondrechten is alleen toelaatbaar als sprake is van een wettelijke basis. Dat is ook in lijn met het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering, op grond waarvan strafvordering alleen op bij de wet voorziene wijze mag plaatsvinden. Volgens [eiser] ontbreekt deze vereiste wettelijke grondslag aan de bevoegdheden die de Staat zich in de brief van 30 maart 2021 heeft toegeëigend.
4.4.
Volgens de Staat vormen de artikelen 50 tot en met 52 van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM) de wettelijke grondslag voor de uitoefening van de controlebevoegdheden jegens [eiser]. Op grond van deze artikelen zijn opsporingsambtenaren bevoegd te vorderen dat de verpakking van goederen, waaronder reisbagage, wordt geopend, mogen vervoermiddelen worden onderzocht en mogen personen worden gefouilleerd als daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van:
een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt;
een gepleegde overtreding van de artikelen 13, 26 of 27 WWM;
aanwijzingen dat een strafbaar feit als bedoeld onder a of b zal worden gepleegd.
Volgens de Staat worden de in de brief van 30 maart 2021 genoemde bevoegdheden jegens [eiser] op grond van sub c ingezet.
4.5.
De Staat stelt terecht dat voor toepassing van voormelde bevoegdheden op grond van de WWM geen sprake hoeft te zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Het volstaat dat sprake is van een concrete aanleiding om tot controle over te gaan. (vgl. HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1711, waarin wordt overwogen dat voor de inzet van de bevoegdheden op grond van artikel 51 lid 1 WWM sprake moet zijn van
“een concreet aanwijsbare aanleiding (…) om te veronderstellen dat de WWM wordt overtreden of dreigt te worden overtreden”). De Staat betoogt verder, kort samengevat, dat in de brief van 30 maart 2021 aan [eiser] is uitgelegd dat jegens hem sprake is van een concreet aanwijsbare aanleiding om te veronderstellen dat de WWM wordt overtreden of dreigt te worden overtreden. Die concreet aanwijsbare aanleiding vloeit, aldus de Staat, voort uit de feiten en omstandigheden als uiteengezet in het risicoprofiel van [eiser] op grond waarvan [eiser] is aangemerkt als VRS. Naar de voorzieningenrechter begrijpt is de Staat van mening dat vanwege de aanduiding van [eiser] als VRS de politie als zij [eiser] aantreft altijd mag aannemen dat voldaan is aan voormelde vereiste sub c. De voorzieningenrechter volgt de Staat hierin niet en overweegt daartoe als volgt.
4.6.
De voorzieningenrechter stelt bij haar overwegingen voorop dat zij het begrijpelijk en legitiem vindt dat de Staat wil optreden tegen excessieve geweldsincidenten. Dat neemt echter niet weg dat de Staat bij de inzet van middelen daarvoor wordt begrensd door de aan burgers toekomende (grond)rechten. Indien de Staat bij de uitoefening van bevoegdheden gericht op het terugdringen van excessieve geweldsincidenten inbreuk wil maken op grondrechten, dan is daarvoor een wettelijke basis vereist. Die wettelijke basis ontbreekt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor de bevoegdheden die de Staat zich in het kader van de aanmerking van [eiser] als VRS heeft toegekend.
4.7.
De bevoegdheden die de Staat zich thans jegens [eiser] heeft toegekend grijpen zeer diep in op zijn persoonlijke levenssfeer, aangezien gevolg daarvan is dat [eiser] op elk willekeurig moment kan worden gefouilleerd of de auto waar hij in zit kan worden doorzocht. De Staat heeft ter zitting weliswaar verklaard dat in een concrete situatie ook ten opzichte van [eiser] bij de inzet van bevoegdheden nog steeds voldaan moet worden aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit, maar heeft niet uitgewerkt wat dat dan inhoudt in relatie tot [eiser]. Gelet hierop en nu de inhoud van de brief van 30 maart 2021 zonder enig voorbehoud is geformuleerd, gaat de voorzieningenrechter aan deze ter zitting gestelde beperking van de bevoegdheden die de Staat zich in de brief van 30 maart 2021 heeft toegekend voorbij.
4.8.
De formulering van de artikelen 51 en 52 WWM is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zo ruim de Staat op grond hiervan de bevoegdheid heeft om op basis van een vooraf opgesteld risicoprofiel voor een periode van een half jaar vooruit te bepalen dat er bij iemand
te allen tijdesprake is van een concreet aanwijsbare aanleiding om te veronderstellen dat de WWM wordt overtreden of dreigt te worden overtreden. De rechtspraak waar de Staat naar verwijst rechtvaardigt geen andere conclusie, nu die rechtspraak ook uitgaat van een concrete aanleiding / feitelijke omstandigheden, kort voorafgaand aan / ten tijde van de inzet op grond waarvan werd geoordeeld dat er sprake was van een concreet aanwijsbare aanleiding om te veronderstellen dat de WMM wordt overtreden of dreigt te worden overtreden. Van zo’n situatie is geen sprake als [eiser] alleen op basis van zijn aanmerking als VRS wordt gefouilleerd of als op basis daarvan de auto waarin hij rijdt wordt onderzocht. Ook de wetsgeschiedenis rechtvaardigt geen andere conclusie; daaruit valt niet af te leiden dat de wetgever de bedoeling heeft gehad op grond van de WWM de ruime bevoegdheden toe te kennen die de Staat zichzelf nu wel toekent. De voorzieningenrechter acht in dit verband relevant dat voor de inzet van zogenaamd preventief fouilleren in zogeheten veiligheidsrisicogebieden specifieke wettelijke bepalingen gelden. Op grond van de artikelen 151b of 174b van de Gemeentewet kan een bepaald gebied als veiligheidsrisicogebied worden aangemerkt, waarna de officier van justitie op grond van artikel 51 en 52 WWM kan bepalen dat in zo’n veiligheidsrisicogebied de bevoegdheid om een vervoermiddel te doorzoeken of iemand te fouilleren tegen eenieder – en dus zonder dat sprake is van een op de persoon gerichte redelijkerwijze aanleiding – die zich in het veiligheidsrisicogebied bevindt kan worden uitgeoefend. De wetgever achtte specifieke wettelijke bepalingen voor doorzoeken van auto’s en fouilleren zonder een op de persoon die aan die bevoegdheden wordt onderworpen gerichte concrete aanleiding noodzakelijk. De aanduiding van een veiligheidsrisicogebied en de daaruit voortvloeiende inbreuken op grondrechten zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter minder ingrijpend dan de maatregel waar [eiser] thans aan wordt onderworpen. Immers, de bevoegdheden kunnen in een veiligheidsrisicogebied weliswaar jegens eenieder die zich in het gebied bevindt worden ingezet, maar de bevoegdheden mogen slechts voor een termijn van maximaal twaalf uur worden in gezet in een specifiek gebied. Dit terwijl jegens [eiser] de bevoegdheden gedurende zes maanden en overal in Rotterdam – en in de rest van Nederland, zo begrijpt de voorzieningenrechter op basis van de toelichting van de Staat ter zitting op dit punt – kunnen worden ingezet. Nu voor de minder ingrijpende inzet van de bevoegdheden om te fouilleren en tot onderzoek van een auto in een veiligheidsrisicogebied over te gaan ook volgens de wetgever een wettelijke basis vereist is, kan niet worden aangenomen dat de WWM wettelijke basis biedt om [eiser] alleen omdat hij is aangemerkt als VRS te allen tijde te mogen fouilleren of de auto waarin hij rijdt te doorzoeken.
4.9.
Gelet op het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de WWM, anders dan de Staat meent, niet volstaat als wettelijke basis om de bevoegdheden die Staat zichzelf in de brief van 30 maart 2021 heeft toegekend aan te ontlenen. Gelet hierop ontbreekt een wettelijke grondslag voor de in de brief van 31 maart 2021 door de Staat aan zichzelf toegekende bevoegdheden en is de inbreuk op de grondrechten van [eiser] niet toelaatbaar. Dit betekent dat de vordering van [eiser] om de Staat te gebieden om met onmiddellijke ingang te staken met de in het kader van zijn aanmerking als VRS toegeëigende bevoegdheden toewijsbaar is. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter op dat dit niet betekent dat de Staat jegens [eiser] geen bevoegdheden op grond van de WWM meer mag uitoefenen, maar dat dit slechts betekent dat ten aanzien van [eiser] niet op voorhand – door zijn aanduiding als VRS – voldaan is aan de vereiste dat er sprake is van een concreet aanwijsbare aanleiding om te veronderstellen dat de WMM wordt overtreden of dreigt te worden overtreden.
4.10.
De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
gebiedt de Staat om met onmiddellijke ingang de uitoefening te staken van de bevoegdheden die hij zich heeft toegeëigend op grond van de aanmerking van [eiser] als VRS in de brief van 31 maart 2021;
5.2.
veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.428,83,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat, € 309,-- aan griffierecht en € 103,83 aan dagvaardingskosten;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
idt