In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn gezinsband met zijn minderjarige dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen omdat uit de overgelegde stukken niet bleek dat de eiser meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor zijn dochter verrichtte. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn dochter slechts één uur per week ziet volgens een omgangsregeling en dat er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat die zou vereisen dat de dochter de Unie zou moeten verlaten als aan de eiser het verblijfsrecht wordt geweigerd. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in bewijsnood verkeerde en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.