ECLI:NL:RBDHA:2021:7265

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/2164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van afhankelijkheidsrelatie met minderjarige dochter

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn gezinsband met zijn minderjarige dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen omdat uit de overgelegde stukken niet bleek dat de eiser meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor zijn dochter verrichtte. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn dochter slechts één uur per week ziet volgens een omgangsregeling en dat er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat die zou vereisen dat de dochter de Unie zou moeten verlaten als aan de eiser het verblijfsrecht wordt geweigerd. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in bewijsnood verkeerde en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2164

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. S. Karkache,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. K.A. van Iwaarden.

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) blijkt, afgewezen.
Eiser heeft op 29 augustus 2019 heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en om een voorlopige voorziening verzocht strekkende tot het opschorten van de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit totdat op het bezwaar is beslist.
Bij uitspraak van 14 november 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eiser afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 13 maart 2020 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op 30 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 12 en 15 oktober 2020 nadere gronden en stukken ingediend.
Verweerder heeft op 16 november 2020 schriftelijke reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Partijen hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is op 31 juli 2018 in Marokko gehuwd met [naam]. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser en deze vrouw hebben samen een dochter ([naam dochter]). De dochter is geboren op [geboortedatum dochter] 2019 te [geboorteplaats dochter] en heeft de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit.
Verweerder heeft aan eiser op 15 januari 2018 een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd. Eiser heeft op 10 januari 2019 een aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument waaruit blijkt dat hij een van zijn minderjarige dochter afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU ingediend.
Eiser heeft op 3 april 2019 bij de rechtbank Rotterdam een verzoek tot echtscheiding ingediend. De echtscheiding is op 9 mei 2019 uitgesproken. De voorzieningenrechter van rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 6 juni 2019 een voorlopige omgangsregeling getroffen, inhoudende dat eiser elke zondag van 13:00 uur tot 14:00 uur contact heeft met zijn dochter. Bij vonnis in kort geding van 7 juli 2019 heeft rechtbank Rotterdam (C/10/575629/KG ZA 19-532) aan eiser een straat – en contactverbod opgelegd voor de duur van zes maanden. Bij vonnis in kort geding van 27 mei 2020 heeft rechtbank Rotterdam (C/10/593611/ KG ZA 20-275) de vordering van zijn ex-vrouw tot het opleggen van een straat- en contactverbod afgewezen.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde stukken niet van een zodanige afhankelijkheidsrelatie is gebleken dat de dochter wordt gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten als het gevraagde verblijfsdocument niet aan eiser wordt verstrekt. Ten eerste is volgens verweerder niet gebleken dat eiser (meer dan marginale) zorg- en opvoedingstaken verricht. Eiser voert geen gezamenlijk huishouden meer met zijn ex-vrouw en dochter. De ex-vrouw heeft de primaire zorg voor de dochter. Eiser ziet op grond van de door de rechtbank Rotterdam vastgestelde voorlopige omgangsregeling zijn dochter slechts één uur per week. Verder blijkt uit de overgelegde stukken niet dat de ex-vrouw eisers omgang met de dochter frustreert. Ten tweede is volgens verweerder niet gebleken van een bijzondere afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn dochter. Het zwaartepunt van in de zorg- en opvoedingstaken heeft altijd bij de ex-vrouw gelegen. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de emotionele, geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van zijn dochter in het geding is als hij de Unie moet verlaten. Gelet daarop ontleent eiser naar de opvatting van verweerder geen verblijfsrecht aan zijn dochter op grond van artikel 20 van de VWEU.
(On)juist toetsingskader artikel 20 van de VWEU
3. Eiser voert primair aan dat verweerder bij de beoordeling of sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochter in de zin van artikel 20 van de VWEU een verkeerd toetsingskader toepast.
3.1.
De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond. Zoals ook aangegeven in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1235) volgt dat verweerder met de aanpassing in WBV 2018/4, dat opvoedingstaken met een marginaal karakter niet worden aangemerkt als daadwerkelijke zorgtaken, het beleid meer in lijn heeft gebracht met het arrest Chavez-Vilchez van 10 mei 2017 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C:2017:354). Van belang is dat verweerder in het bestreden besluit niet enkel heeft gekeken naar de vraag of eiser daadwerkelijke, meer dan marginale, zorgtaken verricht maar, conform het arrest Chavez-Vilchez ook heeft beoordeeld of er daarnaast redenen zijn om een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn dochter aan te nemen. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen onjuist toetsingskader gehanteerd.
Verblijf op grond van artikel 20 van het VWEU
4. Eiser voert verder aan dat hij wel degelijk voldoende heeft onderbouwd dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken ten behoeve van zijn dochter verricht en dat er een bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn dochter bestaat. Eiser wijst in dit verband op:
  • beloverzichten van hem en zijn ex-vrouw;
  • een e-mail van 27 augustus 2019 over de vertaling van een audio-opname;
  • foto’s over de periode november 2019 tot mei 2020 en van augustus 2020 tot en met oktober 2020;
  • een afsprakenkaart van het Erasmus MC;
  • stukken van de Raad voor de Kinderbescherming van 3 maart 2020;
  • vonnissen in kort geding van rechtbank Rotterdam van 3 juli 2019 en 27 mei 2020;
  • een brief van Inigo advocaten van 28 juni 2018;
  • correspondentie tussen de huisarts en de gemachtigde van 25 juni en 19 juli 2019;
  • een e-mail AZ Carcentrum van 30 juni 2020; en
  • een brief van de RDW van 29 juni 2020;
4.1.
De voor deze uitspraak relevante bepalingen in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals geldend ten tijde van het bestreden besluit en voor zover van belang, zijn opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
4.2.
Uit het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de vreemdeling die de erkenning van een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen, alle gegevens moet verschaffen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling is voldaan. Het is volgens het Hof vervolgens aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat om aan de hand van de door de vreemdeling verschafte gegevens het nodige onderzoek te doen om, gelet op alle omstandigheden van het geval, te kunnen beoordelen of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen de vreemdeling en het kind, dat het kind bij weigering van een verblijfsrecht aan de vreemdeling gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten.
4.3.
In geschil is of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken ten behoeve van zijn dochter verricht (in verweerders beleid is dit ‘voorwaarde c’) en dat er tussen haar en referent een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat referent gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd (in verweerders beleid is dit ‘voorwaarde d’).
4.5.
Ten aanzien van de in het beleid onder c. vermelde voorwaarde overweegt de rechtbank als volgt.
4.5.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat eiser niet langer met referente samenwoont en dat blijkens de gegevens uit de BRP hij sinds 28 juni 2019 op een ander woonadres staat ingeschreven. Eiser heeft dit niet bestreden.
4.5.2.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken ten behoeve van referente verricht onder meer een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2019 overgelegd, waarin een omgangsregeling is vastgesteld die inhoudt dat eiser elke zondag van 13:00 uur tot 14:00 uur in het huis van zijn ex-schoonmoeder contact heeft met zijn dochter. Op basis van die beschikking alleen kan het bestaan van daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken echter niet worden aangenomen. Hiervoor is om te beginnen vereist dat eiser inzichtelijk en aannemelijk maakt op welke wijze er uitvoering wordt gegeven aan deze omgangsregeling. Hierin is eiser niet geslaagd.
Eiser heeft bijvoorbeeld geen bezoekverslagen overgelegd waaruit verzorgende handelingen blijken. Ook de geringe duur van de omgangsregeling (één uur per week) draagt niet bij aan de aannemelijkheid dat eiser daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht. Eiser heeft daarnaast gesteld dat hij zijn dochter regelmatiger bezoekt dan de in de omgangsregeling vastgelegde duur maar dit heeft hij niet (met stukken) onderbouwd. Uit de overgelegde beloverzichten van WhatsApp is niet te herleiden of eiser met referente heeft gesproken en deze informatie is bovendien te weinig onderscheidend omdat daaruit niets over de inhoud van de berichten of gesprekken is af te leiden. Hetzelfde geldt voor de vertaling van de audio-opname van 27 augustus 2019; hieruit blijkt enkel dat eiser en zijn ex-vrouw op enig moment een keer een discussie hebben gehad over het geven van halfvolle melk aan referente. De verklaring van eiser dat enige financiële bijdrage levert geeft, nog daargelaten dat deze verklaring niet met objectieve stukken is onderbouwd, evenmin voldoende inzicht in de gestelde zorg- en opvoedingstaken.
4.5.3.
Verder geldt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op enig moment voorafgaand aan de omgangsregeling wel wezenlijke omgang heeft gehad met referente. In de overgelegde afsprakenkaart van het Erasmus MC is door een gynaecoloog op 29 november 2018 verklaard dat eiser elke controle van zijn ex-vrouw in het ziekenhuis heeft bijgewoond. Hieruit kan alleen worden afgeleid dat eiser tijdens de zwangerschap ziekenhuiscontroles heeft bijgewoond maar dat zegt weinig over de omgang en de afhankelijkheidsrelatie met zijn (toen nog ongeboren) dochter. Voor de overgelegde foto’s geldt ook dat daaruit op zichzelf geen daadwerkelijke verzorging of opvoeding kan worden afgeleid. Uit de foto’s blijkt niet meer dan dat eiser op verschillende momenten met zijn dochter op de foto is geweest.
4.5.4.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijke (meer dan marginale) zorg- en opvoedingstaken ten behoeve van referente heeft verricht.
4.6
Ten aanzien van de in het beleid onder d. vermelde voorwaarde overweegt de rechtbank als volgt.
4.6.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat referente woont bij haar moeder en in overwegende mate door haar wordt verzorgd, opgevoed en onderhouden. Ook is niet gebleken dat de ex-vrouw niet alleen de zorg en opvoeding van referente kan dragen. Eiser heeft dit niet bestreden.
4.6.2.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat tussen hem en referente een afhankelijkheidsverhouding bestaat zoals omschreven in 4.6 onder meer een gespreksverslag van de Raad voor de Kinderbescherming van 3 maart 2020 overgelegd. Uit dit gesprekverslag blijkt echter niet dat een weigering van een verblijfsrecht aan eiser zal leiden tot een verregaande en daarmee onaanvaardbare verstoring van de lichamelijke en/of emotionele ontwikkeling of het evenwicht van referente. In dit verslag is alleen de opvoedcontext van referente beschreven zoals geschetst door eiser. In het verslag zijn door de medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming geen conclusies getrokken.
4.6.3.
In de vonnissen in kort geding van rechtbank Rotterdam van 3 juli 2019 en 27 mei 2020 en de brief van Inigo Advocaten van 28 juni 2018 komt de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referente niet aan bod. In de vonnissen wordt de (op momenten zeer verstoorde) relatie tussen eiser en zijn ex-vrouw beschreven en ingegaan op het verzoek tot het opleggen van een contact- en straatverbod. In de brief van Inigo Advocaten beschrijft een advocaat de mogelijkheden om het verblijf van eiser in Nederland te reguleren. Verder toont de overgelegde e-mail van AZ Carcentrum en de brief van RDW niet meer aan dan dat eiser een auto heeft gekocht en hij informatie over deze auto heeft opgevraagd bij de RDW. Voor de overgelegde correspondentie tussen de huisarts en eisers gemachtigde van 25 juni en 19 juli 2019 geldt ook dat daaruit op zichzelf geen daadwerkelijke verzorging op opvoeding kan worden afgeleid.
4.6.4.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er tussen referente en eiser een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat referente zou worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.
4.7
Verweerder heeft de door eiser bij de aanvraag overgelegde en de in bezwaar ingebrachte stukken betrokken bij het primaire en bestreden besluit. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft verweerder gereageerd op de in beroep ingebrachte stukken. Hieruit blijkt dat verweerder heeft onderzocht of eiser aan zijn dochter een op het arrest Chavez-Vilchez gebaseerd afgeleid verblijfsrecht ontleent. In het licht van hetgeen door eiser is aangevoerd heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te verrichten naar de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochter. De rechtbank verwerpt daarom deze beroepsgronden.
Bewijsnood
5. Eiser voert verder aan dat verweerder ten aanzien van de zorg- en opvoedingstaken ten onrechte geen bewijsnood heeft aangenomen. Uit de overgelegde stukken blijkt duidelijk dat zijn ex-vrouw hem frustreert in zijn bewijsvoering. Eiser wijst in dit verband op:
  • een proces-verbaal van aangifte van 3 september 2019; en
  • vonnissen van rechtbank Rotterdam van 2 september 2019.
5.1.
Het beroep van eiser op de zogenaamde uitzonderingsregeling uit paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 slaagt niet. Die uitzondering komt er kort gezegd op neer dat het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet wordt aangerekend als hij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert. Niet is gebleken echter dat de ex-vrouw de omgang tussen eiser en referente frustreert. Weliswaar zijn er grote complicaties in de omgang tussen eiser en zijn ex-vrouw die hebben geleid tot een verstoorde relatie en die ook een negatieve weerslag hebben op de omgang van eiser met zijn dochter maar het is niet duidelijk dat dat volledig aan de ex-vrouw is toe te rekenen en dat zij de omgang tussen eiser en zijn dochter beoogt te frustreren. Uit de stukken en uit de stellingen van eiser blijkt juist dat de ex-vrouw omgang met zijn dochter buiten de omgangsregeling toestaat en faciliteert.
Verblijf op grond van artikel 8 EVRM
6. Eiser voert verder aan dat verweerder bij de afwijzing van de aanvraag tot het verstrekken van een artikel 9-document ten onrechte niet ambtshalve heeft getoetst of hij in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.1.
Op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ambtshalve worden verleend aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
6.2.
Artikel 3.6b van het Vb 2000 betreft een “kan”-bepaling. In de ten tijde van het bestreden besluit geldende Werkinstructie 2019/10 is bepaald dat bij een afwijzing van een aanvraag ‘toetsing aan het EU-recht’ de vaste gedragslijn is dat niet ambtshalve wordt doorgetoetst aan artikel 8 van het EVRM. Als eiser meent aanspraak te maken op een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM dient hij daartoe (opnieuw) een separate strekkende aanvraag in te dienen. De rechtbank verwerpt daarom deze beroepsgrond.
Verblijf op grond van richtlijn 2004/38/EG
7. De beroepsgrond dat eiser verblijfsrecht heeft op grond van richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn) slaagt alleen al niet omdat eiser niet heeft uitgelegd waarom deze richtlijn op hem van toepassing is. De Verblijfsrichtlijn is alleen van toepassing op Unieburgers en hun gezinsleden als de Unieburger een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden daadwerkelijk in een andere lidstaat heeft verbleven (zie paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000)
Hoorplicht
8. De beroepsgrond dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder van horen kunnen afzien omdat er, gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen in bezwaar door eiseres is aangevoerd, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit.
9. Het beroep is dus ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 2 juli 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf B10/2.2 van de Vc, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
De IND kan niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder a, Vw als de vreemdeling onvoldoende gegevens verschaft waarmee wordt aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.
Ad c.
  • De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken
  • De IND merkt zorg – en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg – en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet aan is te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
  • de leeftijd van het kind;
  • zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
  • de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.