In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van een eiser met Gambiaanse nationaliteit. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de asielaanvraag van de eiser op basis van de Dublinverordening. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat Italië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van de eiser, zoals vastgelegd in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser voerde aan dat hij vanwege de coronamaatregelen niet kon worden overgedragen aan Italië, maar de rechtbank oordeelde dat het Coronavirus slechts een tijdelijk en feitelijk overdrachtsbeletsel vormt, wat de verantwoordelijkheden van de lidstaten onder de Dublinverordening niet verandert. De rechtbank verwees ook naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die deze lijn bevestigen.
Daarnaast voerde de eiser aan dat er systematische tekortkomingen zijn in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië, wat overdracht in strijd zou maken met de mensenrechten. De rechtbank oordeelde echter dat recente beslissingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bevestigen dat de situatie van asielzoekers in Italië adequaat is, waardoor deze beroepsgrond niet kon slagen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.