ECLI:NL:RBDHA:2021:7313

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
C/09/568377 / HA ZA 19-161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van leningen door vader aan zoon en schoondochter, die deze als schenkingen betwisten

In deze zaak vordert een vader, eiser, de terugbetaling van leningen die hij aan zijn zoon en schoondochter heeft verstrekt. De gedaagden betwisten de vordering en stellen dat de bedragen in feite schenkingen waren. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 29 april 2020 al een bewijsopdracht gegeven aan de gedaagden om tegenbewijs te leveren. Tijdens de bewijslevering hebben de gedaagden verschillende stukken en getuigenverklaringen overgelegd, maar de rechtbank oordeelt dat zij niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. De rechtbank concludeert dat de door eiser verstrekte bedragen daadwerkelijk leningen zijn en niet schenkingen. De rechtbank wijst de vordering van eiser toe en oordeelt dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de hoofdsom, rente en proceskosten. De rechtbank verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/568377 / HA ZA 19-161
Vonnis van 14 juli 2021
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. M.J.M. Groen te Almere,
tegen

1.[gedaagde] [woonplaats 2] ,

gedaagde,
advocaat: mr. A.J. van der Veen-Janz te Alkmaar,
2.
[gedaagde 2]te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat: voorheen mr. A.H.H. Conradi-Vermeulen te Den Haag (onttrokken).
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna afzonderlijk [gedaagde] en [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 april 2020;
  • de akte uitlaten nadere bewijslevering zijdens [gedaagden] van 13 mei 2020;
  • de nader overgelegde stukken, producties 1 en 2, zijdens [gedaagden] van 3 juni 2020;
  • de antwoordakte uitlaten nadere bewijslevering zijdens [eiser] van 24 juni 2020;
  • de brief met nader overgelegde stukken, bijlage 1 en 2, zijdens [gedaagde 2] van 2 november 2020;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van [eiser] en mevrouw [dochter van eiser] van 1 maart 2021;
  • de conclusie na enquête zijdens [eiser] van 31 maart 2021, met producties a tot en met f;
  • de conclusie na enquête zijdens [gedaagde 2] van 28 april 2021, met bijlage 3.
1.2.
Op de rolzitting van 10 juni 2020 heeft mr. A.H.H. Conradi-Vermeulen zich als advocaat van [gedaagden] aan de zaak onttrokken. Alleen namens [gedaagde 2] heeft zich op de rolzitting van 24 juni 2020 een nieuwe advocaat gesteld, namelijk mr. M. Zwennes. Op de rolzitting van 8 juli 2020 is de zaak daarom overeenkomstig artikel 7.4 van het Landelijk procesreglement civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken (LPR) verwezen naar de rolzitting van 22 juli 2020 voor partijberaad in de zin van artikel 2.11 LPR, waarna de rechtbank is overgegaan tot dagbepaling van de enquête. Vervolgens heeft mr. A.J. van der Veen-Janz zich op 24 september 2020 gesteld als nieuwe advocaat van [gedaagde 2] , zoals verwerkt op de rol van 25 november 2020. Op 19 oktober 2020 heeft mr. A.J. van der Veen-Janz zich eveneens namens [gedaagde 2] gesteld, maar dit was – gelet op de daartoe geldende termijn van twee weken als bedoeld in artikel 7.2 LPR – te laat. Dit betekent dat [gedaagde 2] met ingang van 10 juni 2020 niet meer rechtsgeldig wordt vertegenwoordigd en daarom geen proceshandelingen meer heeft kunnen verrichten.
1.3.
[eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen de verklaring die als bijlage 3 is overgelegd bij de conclusie na enquête zijdens [gedaagde] van 28 april 2021. Met bijlage 3 wenst [gedaagde] naar eigen zeggen zijn standpunt omtrent de bewijskracht van de door [eiser] overgelegde stukken nogmaals naar voren te brengen. Dit gaat de reikwijdte van een conclusie na enquête, bedoeld voor het innemen van een standpunt over het aangedragen tegenwijs, te buiten. De rechtbank laat deze bijlage dan ook buiten beschouwing. Hetzelfde geldt voor het in deze conclusie (niet eerder) gevoerde verweer tegen de door [eiser] verzochte uitvoerbaar bij voorraadverklaring, waarop [eiser] niet meer heeft kunnen reageren.
1.4.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
1.5.
Om organisatorische redenen wordt dit vonnis gewezen door een andere rechter dan de rechter die het tussenvonnis van 29 april 2020 heeft gewezen. De in het tussenvonnis opgedragen bewijslevering heeft plaatsgevonden ten overstaan van de rechter die dit vonnis wijst.

2.De verdere beoordeling

verzoek overlegging originele overeenkomsten

2.1.
[gedaagden] hebben de rechtbank bij voornoemde akte van 13 mei 2020 verzocht te bepalen dat [eiser] de originele geldleningsovereenkomsten (hierna: de overeenkomsten) ter beschikking moet stellen ten behoeve van een handtekeningonderzoek. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen dit verzoek.
2.2.
Naar de rechtbank begrijpt, verzoeken [gedaagden] haar gebruik te maken van de in artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) neergelegde bevoegdheid om de overlegging van stukken te bevelen. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat dit verzoek niet kan worden gehonoreerd. Ten eerste hebben [gedaagden] dit verzoek pas gedaan na het tussenvonnis van 29 april 2020 (hierna: het tussenvonnis) waarin aan [gedaagden] een bewijsopdracht is verstrekt. [gedaagden] hebben bij conclusie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling de geldigheid en inhoud van de overeenkomsten in zijn geheel niet betwist. Temeer nu deze overeenkomsten de kern van het geschil betreffen, acht de rechtbank dit verzoek gelet op de stand van het geding strijdig met de goede procesorde. Ten tweede stellen [gedaagden] in hun motivering van het verzoek voorop dat zij met het onderzoek wensen te laten vaststellen dat [gedaagde 2] de overeenkomsten niet heeft ondertekend. Het verzoek dient dus enkel ter verweer van de vordering van [eiser] op [gedaagde 2] . Namens haar kan echter geen verweer meer worden gevoerd, terwijl [gedaagde] geen belang heeft bij het verzoek.
tussenvonnis
2.3.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank onder meer de bindende eindbeslissing genomen dat een deel van de hoofdsom, te weten een bedrag van € 11.769,49, zal worden afgewezen, nu niet is komen vast te staan dat dit bedrag ook daadwerkelijk door [eiser] aan [gedaagden] is betaald. [eiser] verzoekt de rechtbank terug te komen op deze eindbeslissing. Hij stelt daartoe dat in de overeenkomst van 30 januari 2014 wordt verwezen naar een (eerder overgelegde) bijlage waarin [gedaagden] verklaren dat dit bedrag is betaald. Net als de overeenkomsten zou deze bijlage een onderhandse akte betreffen die dwingend bewijs oplevert dat betaling heeft plaatsgevonden. Het is dus aan [gedaagden] op dit punt tegenbewijs te leveren. Dit hebben [gedaagden] niet gedaan, aldus [eiser] .
2.4.
De rechtbank zal haar oordeel op dit punt niet wijzigen. Op een bindende eindbeslissing kan volgens vaste jurisprudentie in beginsel niet worden teruggekomen, tenzij blijkt dat de beslissing is gebaseerd op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Zoals [gedaagde 2] aanvoert, is niet duidelijk of deze bijlage inderdaad onderdeel uitmaakt van de overeenkomst en is deze ook niet gedateerd of ondertekend. Deze bijlage kan daarom niet worden beschouwd als onderhandse akte als bedoeld in artikel 157 lid 2 Rv, waaraan bijzondere bewijskracht toekomt. Dat dit bedrag zou zijn betaald blijkt niet uit de door [eiser] overgelegde bankafschriften (zoals bij de andere leningen). [gedaagde 2] betwist bovendien dat [eiser] contante betalingen heeft verricht aan hen of hun leveranciers. Het oordeel dat [eiser] betaling van dit bedrag onvoldoende heeft onderbouwd, blijft dus overeind. Van een feitelijke of juridische misslag is geen sprake.
2.5.
De rechtbank blijft ook voor het overige bij hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en beslist.
waardering bewijslevering
2.6.
[gedaagden] stellen zich op het standpunt dat de door [eiser] verstrekte geldbedragen geen leningen zijn, maar schenkingen die zij hebben gekregen gelet op hun financiële situatie. In het tussenvonnis heeft de rechtbank [gedaagden] toegelaten om door middel van tegenbewijs de voorshands bewezen stelling dat de door [eiser] in hoofdsom gevorderde bedragen leningen zijn, te ontzenuwen.
2.7.
In het kader van de bewijslevering hebben [gedaagden] aan stukken overgelegd:
  • de (voorlopige) belastingaanslagen 2014-2019;
  • bewijzen van gemeentelijke schuldhulpverlening;
  • een verklaring van [gedaagde 2] ; en
  • een boedelbeschrijving met betrekking tot de nalatenschap van de echtgenote van [eiser] en moeder van [gedaagde 2] .
2.8.
Daarnaast hebben [gedaagden] twee getuigen voorgebracht:
  • [eiser] ; en
  • mevrouw [dochter van eiser] (hierna: mevrouw [dochter van eiser] ), de dochter van [eiser] en zus van
[gedaagde 2] .
2.9.
De rechtbank komt in het navolgende tot het oordeel dat [gedaagden] het van hen verlangde tegenbewijs niet hebben geleverd.
de getuigenverklaringen
2.10.
[eiser] heeft, voor zover van belang, als getuige het volgende verklaard:
“1. U vraagt mij of ik mij bewust was van de financiële situatie van mijn zoon toen hij de stukken tekende. Nee.
2. U vraagt mij waarom destijds overeenkomsten van geldlening zijn getekend. Ik hoorde via familie dat de woning van mijn zoon verkocht zou worden in verband met geldproblemen. Ik wilde dat voorkomen omdat anders de naam [eiser] te grabbel zou worden gegooid. Ik dacht erover om zakelijke leningen aan mijn zoon te verstrekken. Hij had immers vermogen, namelijk een huis van 8 ton. Hij zou op die manier de leningen later kunnen terugbetalen.
3. U vraagt mij hoe die geldleningen tot stand zijn gekomen, omdat mevrouw [gedaagde 2] heeft verklaard dat zij nooit een overeenkomst heeft getekend. Ik had het druk, dus ik heb tegen mijn zoon gezegd dat hij de overeenkomsten moest opstellen. Die moesten hij en zijn vrouw tekenen en vervolgens bij mij afleveren in [woonplaats] . Als hij dat gedaan had, en alles was inhoudelijk in orde, zou ik de overeenkomst ook tekenen. Mijn dochter, [gedaagde 2] , was belast met de administratie. Zij verricht administratief werk op mijn boekhoudkantoor.(…)
5. U vraagt mij waarom sommige leningen in september 2011 nog een keer bevestigd zijn (productie 5 bij dagvaarding). Ik weet niet waarom die verklaring is opgesteld. Ik kan mij dat niet herinneren. Ik weet dat ik de bedragen op die verklaringen heb gecontroleerd aan de hand van mijn eigen stukken. De bedragen klopten, dus daarom vond ik het prima. Ik heb de verklaring niet zelf opgesteld, die moet van mijn zoon afkomstig zijn. Mijn dochter heeft de verklaring niet opgesteld. Zij was alleen belast met de betaalbaarstellingen. Zij houdt zich nooit bezig met opstellen van contracten.6. U wijst mij op de boedelbeschrijving met betrekking tot de nalatenschap van mijn overleden echtgenote (bijlage 2 bij uw brief van 2 november 2020) en u vraagt mij of ik heb overwogen na de daarin genoemde schenkingen opnieuw schenkingen te doen aan mijn zoon. (…) Na de laatste schenking, in 1996, heb ik niet meer overwogen om nog schenkingen aan mijn zoon te doen. Ik voeg hier aan toe dat mijn echtgenote en ik het schenkingsrecht voor mijn zoon hebben voldaan.
7. U vraagt mij waarom ik heb gewacht tot 2018 met het terugvragen van het geld. Ik heb dat al eerder gedaan. Ik heb hem gevraagd: waarop verkoop je je huis niet? Met de overwaarde kun je mij terugbetalen en daarnaast een redelijk huis kopen. Mijn voorstel viel niet in goede aarde, mijn schoondochter wilde dat niet. Ik heb toen een tweede voorstel gedaan. Ik heb mijn zoon gevraagd om een recht van hypotheek te vestigen op zijn woning ten gunste van mij. Dat voorstel viel evenmin in goede aarde. Maar betalingen op de leningen bleven uit. Mijn familie heeft mij toen gevraagd om af te zien van het verder vragen om aflossingen omdat mijn zoon werd geconfronteerd met deurwaarders. Dat, en de procedure die hij mij aandeed, is de reden geweest waarom ik in 2018 opnieuw ben gaan vragen om aflossing van de leningen.
8. U vraagt mij of ik bekend ben met de huidige financiële situatie van mijn zoon. Mijn zoon heeft een horecabedrijf, een limited. Mijn zoon is vermogend en maakt euro 100.000,- winst per jaar. Mijn zoon heeft mij dit zelf verteld, ik weet niet precies meer wanneer, maar het was voor 2018. Hij heeft mij toen verteld dat ik mij geen zorgen hoefde te maken, en dat ik mijn geld zou krijgen. Ik heb toen ook een uittreksel gehad van de Kamer van Koophandel. Aan de hand van die gegevens constateerde ik dat mijn geld niet verloren was. Na de procedure over de nalatenschap heb ik geen contact meer gehad met mijn zoon over zijn financiën.”
2.11.
Mevrouw [eiser] heeft, voor zover van belang, als getuige het volgende verklaard:
“1. U vraagt mij of ik weet dat of er destijds in de familie over werd gesproken dat mijn broer geld nodig had. Ja, ik begreep van mijn broer zelf dat hij geld nodig had. Hij vroeg om leningen en hij deed dat soms via mij. Bij mijn weten zijn er geen andere familieleden betrokken geweest bij deze kwestie.
2. U vraagt mij of ik betrokken ben geweest bij het aangaan van de leningen. Ja, want mijn broer mailde mij soms met de vraag om leningen van mijn vader. (…)
3. U vraagt mij of ik bekend was met de financiële situatie van mijn broer. Ja, ik kan mij herinneren dat hij problemen had met de aannemer, de heer [persoon] . Verder wist ik niet van de reden van de leningen. Ik weet alleen dat hij steeds geld nodig had, en dat dat te maken had met de aannemer en het bouwen van zijn huis.
4. U vraagt of ik ook met mijn vader heb gesproken over financiële situatie van mijn broer. Nee, ik heb het daar nooit met mijn vader over gehad.
(…)
6. U vraagt mij of ik meegewerkt heb aan de betalingen van de leningen aan mijn broer. Nee, dat heeft mijn vader destijds zelf gedaan. Hij heeft de bank gebeld met een betaalopdracht. Ik heb daar verder geen rol bij gespeeld.
7. Ik weet wel dat het om leningen gaat, omdat mijn broer dat aan mij mailde, dat hij leningen van mijn vader nodig had.”
2.12.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen deze verklaringen onvoldoende tegenbewijs om de voorshands bewezen stelling te ontzenuwen dat het hier wel degelijk om leningen ging. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
2.13.
Uit de verklaring van [eiser] volgt dat hij bij het verstrekken van de geldbedragen heeft geweten van geldproblemen aan de zijde van [gedaagden] Hij verklaart immers de geldbedragen te hebben verstrekt, omdat hij wilde voorkomen dat het huis van [gedaagden] zou worden verkocht als gevolg van geldproblemen. Deze wetenschap van de financiële situatie van [gedaagden] toentertijd is echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat hij de bedragen niet uitleende maar schonk. [eiser] verklaart bovendien dat hij ervan uitging dat [gedaagden] de bedragen konden terugbetalen, gelet op inkomsten uit een horecaonderneming en de waarde van de woning.
2.14.
Ook mevrouw [eiser] verklaart dat door [eiser] leningen zijn verstrekt, omdat [gedaagden] vanwege de situatie met de aannemer geld nodig hadden. Ook uit haar verklaring kan dus niet worden afgeleid dat het niet ging om leningen, maar schenkingen.
2.15.
Naar de rechtbank begrijpt, betoogt [gedaagde 2] dat de verklaringen wel degelijk tegenbewijs vormen voor de stelling dat het ging om leningen, nu de verklaringen (onderling) inhoudelijk tegenstrijdig en daarmee ongeloofwaardig zijn. Hij wijst hiervoor allereerst op het feit dat [eiser] de vraag bekend te zijn geweest met de financiële omstandigheden van [gedaagden] eerst beantwoordt met nee en vervolgens de financiële situatie van [gedaagden] wel als reden aandraagt voor het verstrekken van de geldbedragen. De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet. Het is immers goed mogelijk dat [eiser] met zijn eerste antwoord heeft bedoeld aan te geven dat hij in zijn algemeenheid niet bekend was met de financiële situatie van [gedaagden] , voordat hij (via familie) op de hoogte raakte van de problemen met het huis. Immers, vast staat dat partijen tot voor het verstrekken van de geldbedragen niet of nauwelijks contact met elkaar hadden.
2.16.
Dat niet naar waarheid is verklaard, blijkt volgens [gedaagde] ook uit het feit dat [eiser] en mevrouw [dochter van eiser] naar elkaar wijzen als het gaat om de vraag wie de betalingen heeft verricht. Die inconsistentie acht de rechtbank onvoldoende om de verklaringen (in zijn geheel) als ongeloofwaardig te kwalificeren. De omstandigheid dat getuigenverklaringen niet naadloos op elkaar aansluiten brengt in het algemeen nog niet mee dat er sprake is van tegenstrijdigheden en onjuistheden die de geloofwaardigheid van de (getuigen)verklaringen op de voor het bewijs relevante onderdelen zouden aantasten. Daarbij dient te worden bedacht dat de getuigenverklaringen zijn afgelegd over een gebeurtenis waar ieder van hen een eigen herinnering aan zal hebben en waarover zij jaren nadat die gebeurtenis zich had voorgedaan, als getuigen zijn gehoord. Dat de verklaringen van getuigen onder deze omstandigheden niet volledig met elkaar overeenstemmen en onderling verschillen vertonen, bijvoorbeeld over wie precies op welk moment aanwezig was en wat heeft gezegd en gedaan, behoeft niet te verbazen. Behalve dat inmiddels jaren zijn verstreken, verrichtte mevrouw [dochter van eiser] de boekhouding van het bedrijf van [eiser] . Een van beiden kan zich op dit punt dus eenvoudig hebben vergist. Het antwoord op de vraag wie van hen de betalingen heeft verricht, is bovendien inhoudelijk niet relevant.
2.17.
Ook acht [gedaagde] de verklaring van [eiser] dat hij zakelijke leningen beoogde, ongeloofwaardig. Hij wijst hierbij allereerst op het feit dat [eiser] geen tweede hypotheekrecht op de woning heeft bedongen. Dat zou gezien de financiële positie van [gedaagden] volstrekt onbegrijpelijk zijn, zodat aannemelijk is dat [eiser] heeft willen schenken, aldus [gedaagde 2] . Ook hierin volgt de rechtbank [gedaagde 2] niet. Dat [gedaagden] door problemen met de verbouwing tijdelijk in financiële problemen zaten, betekent immers niet dat de leningen ook op een later moment nooit door hen zouden kunnen worden terugbetaald. Verder is het afzien van een hypotheekrecht door [eiser] op zichzelf onvoldoende om te kunnen concluderen dat geen lening werd beoogd. Dat binnen familieverhoudingen mogelijk minder (vaak) zekerheden wordt bedongen dan in zakelijke verhoudingen, brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat in dit geval sprake moet zijn geweest van schenkingen. Ook de omstandigheid dat het aflossingsschema zoals gehanteerd in de overeenkomst van 27 mei 2014 vragen oproept – met een looptijd van tien jaar en een aflossingsbedrag van 25 euro per maand vindt geen algehele aflossing plaats – acht de rechtbank, op zichzelf en in onderlinge samenhang beschouwd, onvoldoende om die door [gedaagde 2] bepleite conclusie te kunnen dragen.
2.18.
Voorts spreekt [gedaagde 2] de verklaringen van [eiser] over de inhoud en totstandkoming van de overeenkomsten tegen. Hij voert aan dat (i) het niet logisch zou zijn dat [eiser] concepten voor de overeenkomsten afkomstig van [gedaagden] zou hebben getekend, (ii) [gedaagde 2] ontkent een handtekening te hebben geplaatst, (iii) het islamitische recht een rentebeding verbiedt en (iv) het onduidelijk is wanneer de ondertekening heeft plaatsgevonden en waarom de leningen in september 2011 nogmaals zijn bevestigd. De rechtbank is evenwel van oordeel dat [gedaagde] op deze punten onvoldoende concrete aanknopingspunten heeft aangedragen om de verklaring van [eiser] onjuist te achten.
2.19.
Tot slot merkt de rechtbank op dat ook het feit dat [eiser] eerst in 2018 via DAS terugbetaling heeft gevorderd (al dan niet naar aanleiding van de erfrechtelijke procedure, partijen welbekend), niet meebrengt dat van leningen geen sprake is geweest. Zeker binnen een familiaire context is het immers niet ongewoon als langdurige leningen worden verstrekt, waarvan nog niet vast staat wanneer die moeten worden terugbetaald.
2.20.
De tussenconclusie is dat de verklaringen van [eiser] en mevrouw [dochter van eiser] de voorshands bewezen stelling niet ontzenuwen dat de door [eiser] in hoofdsom gevorderde bedragen leningen zijn.
de nader overgelegde stukken
2.21.
Hetzelfde geldt voor de door [gedaagde 2] overgelegde (voorlopige) belastingaanslagen van [gedaagden] over de jaren 2014-2019 en correspondentie tussen hem en de gemeente [plaats] uit 2017 en 2019 over schuldhulpverlening. Uit die stukken kan worden afgeleid dat de financiële situatie van [gedaagden] in 2014 en opvolgende jaren aanhoudend ongunstig is geweest. Het toont evenwel nog niet aan dat [eiser] bij het ter beschikking stellen van de geldbedragen in de periode 2006-2014 al wist dat [gedaagden] in de daaropvolgende jaren blijvend in financiële problemen zouden verkeren, dat zij die bedragen daarom nimmer zouden kunnen terugbetalen en dat [eiser] om die reden, in weerwil van de tekst van de overeenkomsten, heeft besloten om de bedragen te schenken. [eiser] spreekt die lezing in zijn getuigenverklaring uitdrukkelijk tegen en stelt er destijds juist van uit te zijn gegaan dat [gedaagden] de leningen konden terugbetalen, gelet op de inkomsten uit de horecaonderneming van [gedaagde 2] en de waardestijging van de woning. [gedaagde 2] heeft daar op zijn beurt niets concreets tegenover gesteld.
2.22.
De op 2 november 2020 namens [gedaagde 2] ingebrachte schriftelijke verklaring van [gedaagde 2] kan evenmin leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van leningen. Uit die verklaring, die is afgelegd door een van de gedaagden zelf - tevens echtgenote van [gedaagde 2] - en reeds om die reden slechts beperkt gewicht in de schaal legt, kan enkel worden afgeleid dat de aanleiding voor het verstrekken van de geldbedragen was gelegen in de financiële situatie van [gedaagden] als gevolg van het conflict met de aannemer. Dit is op zichzelf nog niet strijdig met hetgeen [eiser] als getuige heeft verklaard over de aanleiding. [gedaagde 2] verklaart verder dat zij gelet op de familiaire verhoudingen nooit geld heeft willen lenen en zij van [gedaagde 2] heeft begrepen dat enkel geldleningsovereenkomsten werden getekend vanwege fiscale redenen
(“Mijn man heeft me verteld dat het giften betrof, maar dat hij op dringend verzoek van zijn vader en om puur fiscale redenen een of meer leningsovereenkomsten heeft getekend”). Daaruit leidt de rechtbank af dat [gedaagde 2] zelf geen contact heeft gehad met [eiser] over de voorwaarden waaronder de geldbedragen werden verstrekt en dat zij haar kennis daarover uitsluitend van haar man, medegedaagde [gedaagde 2] , heeft. Dit alles is onvoldoende om te kunnen ontzenuwen dat sprake is geweest van leningen.
2.23.
Hetzelfde geldt voor de eveneens op 2 november 2020 overgelegde boedelbeschrijving met betrekking tot de nalatenschap van de echtgenote van [eiser] en moeder van [gedaagde 2] . Dat blijkens dit document eerder schenkingen zijn verstrekt, brengt immers nog niet mee dat de latere overboekingen dat ook moeten zijn geweest.
slotsom ten aanzien van de bewijsopdracht
2.24.
Zoals de rechtbank in 4.5 van het tussenvonnis heeft geoordeeld, komt met het oordeel dat [gedaagden] niet in het tegenbewijs zijn geslaagd, vast te staan dat de door [eiser] verstrekte geldbedragen leningen zijn. In het tussenvonnis heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat de vorderingen uit hoofde van de leningen niet zijn verjaard. De vraag resteert of [eiser] misbruik heeft gemaakt van omstandigheden, dan wel in strijd met de goede zeden heeft gehandeld, door de overeenkomsten met [gedaagden] aan te gaan en de overeenkomsten op die grond vernietigbaar althans nietig zijn.
misbruik van omstandigheden
2.25.
Voor het geval de rechtbank zou aannemen dat sprake is geweest van leningen, hebben [gedaagden] een beroep gedaan op misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). In dit artikel is bepaald dat sprake is van misbruik van omstandigheden wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rusten de stelplicht en bewijslast voor feiten of omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden op [gedaagden]
2.26.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [gedaagden] onvoldoende gesteld om misbruik van omstandigheden te kunnen aannemen. Zij stellen enkel dat [eiser] de overeenkomsten met hen is aangegaan in de wetenschap dat zij in een financiële noodtoestand verkeerden en de leningen en de rente nooit zouden kunnen terugbetalen. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 2 november 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7450, NJ 1980/429) volgt echter dat het enkele feit dat iemand in een economische dwangpositie verkeert en om die reden een overeenkomst aangaat of een beding aanvaardt, die hij niet zou zijn aangegaan respectievelijk dat hij niet zou hebben aanvaard zonder die dwangpositie, op zichzelf nog geen misbruik van omstandigheden oplevert aan de zijde van degene (de andere partij) die het aangaan of aanvaarden van die overeenkomst respectievelijk van dat beding heeft bevorderd. Voor het in zo’n geval kunnen aannemen van misbruik van omstandigheden zijn bijkomende omstandigheden vereist. Zo’n bijkomende omstandigheid kan zijn dat de andere partij voor zichzelf of voor een derde een klaarblijkelijk onevenredig groot voordeel heeft bedongen. Gesteld noch gebleken is dat dergelijke omstandigheden zich hier voordoen. Zo is van een buitensporige rente geen sprake.
strijd met goede zeden
2.27.
Voorts hebben [gedaagden] zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomsten wegens strijd met de goede zeden nietig zijn (artikel 3:40 lid 1 BW). Naar de rechtbank begrijpt leggen [gedaagden] hieraan ten grondslag dat [eiser] de overeenkomsten zou hebben gesloten met als enige doel een ‘financieel zwaard van Damocles’ boven hun hoofd te kunnen houden. Tussen partijen staat echter vast dat [eiser] de leningen heeft verstrekt, zodat [gedaagden] de werkzaamheden aan hun woning konden (af)betalen. Dat hij hiermee beoogde [gedaagden] financieel in zijn greep te houden, hebben [gedaagden] niet onderbouwd. Dit verwijt mist dus feitelijke grondslag.
2.28.
Het beroep van [gedaagden] op misbruik van omstandigheden en strijd met de goede zeden faalt dus.
resumé, rente en kosten
2.29.
De uitkomst van al het voorgaande is dat de vordering van [eiser] in hoofdsom voor een bedrag van € 254.000,- zal worden toegewezen.
2.30.
[eiser] heeft niet betwist dat (enkel) in de overeenkomst van 21 april 2010 een rentepercentage is opgenomen van 3% per jaar en deze rente per 1 maart 2019 reeds € 30.843,29 bedraagt. De gevorderde contractuele rente zal daarom eveneens worden toegewezen.
2.31.
[eiser] vordert een bedrag van € 3.106,35 aan buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiser] heeft door middel van overlegging van de sommatiebrieven van DAS en zijn advocaat voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Daarnaast wordt voldaan aan de vereisten uit artikel 6:96 lid 6 BW. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
2.32.
[gedaagden] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op:
- dagvaardingskosten € 107,11
- griffierecht: € 1.599,00
- getuigenkosten: € 80,00
- salaris advocaat:
€ 9.964,00(4 punten x tarief VII à € 2.491,-)
Totaal € 11.750,11

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 284.843,29 aan hoofdsom en de contractuele rente van 3% per jaar over € 116.000,- tot 1 maart 2019;
3.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen de contractuele rente van 3% per jaar over € 116.000,- vanaf 1 maart 2019 tot de tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.106,35, te voldoen binnen tien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met wettelijke rente tot de dag van volledige betaling;
3.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] begroot op € 11.750,11, te voldoen binnen tien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met wettelijke rente tot de dag van volledige betaling;
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Harmsen en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 14 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 2984