ECLI:NL:RBDHA:2021:7363

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
AWB21/1312
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot beëindiging rechtmatig verblijf op grond van Unierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Poolse nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht. Dit besluit volgde op een eerdere beslissing van 12 augustus 2020, waarin de staatssecretaris concludeerde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser van juli 2013 tot en met april 2019 arbeid in loondienst heeft verricht in Nederland, maar dat er twijfels waren over zijn huidige situatie, waaronder zijn dakloosheid en het feit dat hij geen contact had met familie in Nederland.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris op basis van artikel 8:16 van het Vreemdelingenbesluit 2000 een onderzoek mocht instellen naar de rechtmatigheid van het verblijf van de eiser. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende redenen had om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het verblijf van de eiser, vooral gezien zijn strafbare feiten en de maatschappelijke overlast die hij veroorzaakte. De eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, zoals het hebben van een reële kans op werk. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangenafweging in het nadeel van de eiser uitviel, en dat de staatssecretaris terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB21/1312

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. F. Çelen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.N. van Breda).

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht.
Bij besluit van 4 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [Geb. datum] 1993 en heeft de Poolse nationaliteit. Eiser staat per 19 juli 2018 in de Basisregistratie Personen (BRP) geregistreerd als niet-ingezetene. De politie heeft eiser op 31 juli 2020 gehoord over het eindigen van zijn rechtmatig verblijf en naar aanleiding hiervan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voorgesteld om vast te stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft.
Kennelijke schrijffout
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat in het bestreden besluit is aangegeven dat eiser van juli 2013 tot en met april 2019 arbeid in loondienst heeft verricht in Nederland. Uit het vervolg van bestreden besluit, het bezwaarschrift en uit de rest van het dossier blijkt naar het oordeel van de rechtbank overduidelijk dat gedurende de procedure constant en eenduidig uit is gegaan van de situatie waarin eiser van juli 2018 tot en met april 2019 arbeid in loondienst heeft verricht. Op grond hiervan houdt de rechtbank het ervoor dat in het bestreden besluit sprake is van een kennelijk verschrijving en dat uit moet worden gegaan van de periode van juli 2018 tot april 2019.

Openen onderzoek naar verblijf3.Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn verblijf is gestart. Volgens eiser was geen sprake van redenen om te twijfelen of hij voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Eiser voert hiertoe aan dat de strafbare feiten die hij heeft gepleegd geen gevaar vormen voor de openbare orde en de Nederlandse samenleving.

4. Op grond van artikel 8:16 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) eindigt het rechtmatig verblijf niet zolang de vreemdeling aan de in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 van het Vb 2000 genoemde voorwaarden voldoet. In specifieke gevallen van redelijke twijfel kan verweerder onderzoeken of aan de voorwaarden wordt voldaan.
5. De rechtbank stelt vast dat in de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Vb 2000 [1] staat dat onder andere crimineel gedrag en overlast indicaties zijn die kunnen leiden tot een toets of aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf wordt voldaan. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser meermalen in Nederland met de politie in aanraking is geweest, onder andere wegens gepleegde diefstallen en het veroorzaken van overlast. Ook is gebleken dat eiser een zwervend bestaan leidt. Hierdoor is twijfel ontstaan of eiser in zijn eigen onderhoud kan voorzien, waardoor de politie aanleiding heeft gezien om de situatie van eiser te onderzoeken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op het voorgaande op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van voldoende aanwijzingen van redelijke twijfel als bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, van het Vb 2000 om een onderzoek te starten of eiser voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf.
Rechtmatig verblijf als werknemer, werkzoekende, zelfstandige of economisch niet-actieve
6. Eiser voert aan dat hij voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf zoals beschreven in artikel 8.12, eerste lid van het Vb 2000. Eiser is op zoek naar betaalde arbeid en heeft een reële kans op werk. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij door verschillende stichtingen wordt geholpen om werk te vinden.
7. Op grond van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, als hij in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft. Het is aan eiser om dit met stukken te onderbouwen. [2]
8. Dat eiser actief op zoek is naar werk, heeft hij niet onderbouwd met stukken. Dat eiser stelt te worden geholpen bij het vinden van werk kan hier niet aan af doen. De enkele stelling dat een reële kans op werk bestaat is onvoldoende nu eiser dit niet met documenten heeft gestaafd. Eiser heeft niets overgelegd waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk heeft gesolliciteerd, sollicitatiegesprekken heeft gehad of werk aangeboden heeft gekregen.
9. Verweerder heeft vervolgens, in overeenstemming met jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [3] , in zijn besluitvorming een belangenafweging verricht door het belang van eiser om in Nederland te mogen verblijven af te wegen tegen het belang van de Nederlandse staat. Naar de rechtbank begrijpt, bestaat dit laatstgenoemde belang erin dat de door eiser gepleegde strafbare feiten en veroorzaakte maatschappelijke overlast, die mede het gevolg zijn van het feit dat eiser niet in zijn eigen onderhoud kan voorzien en die maken dat het verblijf van eiser in Nederland een belasting vormt voor de publieke middelen, moet worden voorkomen. Verweerder heeft hier (onder andere) in kunnen en mogen betrekken dat eiser voor het laatst in april 2019 in Nederland in loondienst heeft gewerkt, dat eiser nu al geruime tijd werkeloos en dakloos is en dat eiser geen contact heeft met zijn broer die in Nederland woont. Daarnaast heeft eiser geen partner of kinderen in Nederland. Verweerder heeft daarbij deugdelijk gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt.
Verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM10. Eiser heeft aangevoerd dat het beëindigen van zijn verblijfsrecht in strijd is met het recht op privéleven ingevolge artikel 8 EVRM. Eiser heeft aangevoerd dat hij in Nederland wil blijven omdat hij hier sociale en economische contacten heeft. Door in Nederland te verblijven, hoopt eiser een betere toekomst op te bouwen.
11. Verweerder heeft ter zitting terecht het standpunt ingenomen dat eiser dit onvoldoende heeft onderbouwd. Eiser heeft niet uiteengezet waar deze sociale en economische contacten uit bestaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het vorenstaande dan ook geen aanleiding heeft hoeven zien aan om eiser rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM toe te kennen.

Conclusie

12. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder op toereikende gronden heeft vastgesteld dat eiser geen verblijfsrecht heeft op grond van het Unierecht en dat het daartegen gerichte beroep ongegrond is.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, op 7 juli openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www. rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De rechter is buiten staat deze
uitspraak te ondertekenen.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Besluit van 8 juli 2014, Staatsblad 2014, nr. 268.
2.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 september 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:2945).
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 november 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:3584).