In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Poolse nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht. Dit besluit volgde op een eerdere beslissing van 12 augustus 2020, waarin de staatssecretaris concludeerde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser van juli 2013 tot en met april 2019 arbeid in loondienst heeft verricht in Nederland, maar dat er twijfels waren over zijn huidige situatie, waaronder zijn dakloosheid en het feit dat hij geen contact had met familie in Nederland.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris op basis van artikel 8:16 van het Vreemdelingenbesluit 2000 een onderzoek mocht instellen naar de rechtmatigheid van het verblijf van de eiser. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende redenen had om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het verblijf van de eiser, vooral gezien zijn strafbare feiten en de maatschappelijke overlast die hij veroorzaakte. De eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, zoals het hebben van een reële kans op werk. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangenafweging in het nadeel van de eiser uitviel, en dat de staatssecretaris terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.